CONCLUSIE
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 2 mei 2019 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens ‘medeplegen van witwassen’ veroordeeld tot 50 uren taakstraf subsidiair 25 dagen hechtenis.
Er bestaat samenhang met zaak 19/02383. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. M. Berndsen en mr. K. Canatan, advocaten te Amsterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerstemiddel behelst de klacht dat de bewezenverklaring ten aanzien van het bestanddeel ‘uit enig misdrijf afkomstig’ alsmede het medeplegen ontoereikend is gemotiveerd.
Voordat ik het middel bespreek geef ik de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en de bewijsmotivering weer.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘zij in de periode van 15 juli 2014 tot en met 16 juli 2014, te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, een geldbedrag (van € 24.500,-) voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl zij en haar mededader wisten dat dat geldbedrag geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.’
7. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘
1.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen met bijlagen (…), voor zover inhoudende
als verklaring van verbalisant [verbalisant 1] :
Bij uitspraak d.d. 14 juni 2014 bepaalde het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat de voorlopige hechtenis van de verdachte (...) [medeverdachte 1] (...) geschorst zou worden, waarbij als zekerheid voor de nakoming van de daaraan verbonden voorwaarden een bedrag ad € 25.000,- aan de Staat betaald diende te worden. (...)
Op 16 juli 2014 werd van de ABN Amro Bankrekening [001] o.n.v. [medeverdachte 3] (...) een bedrag ad € 25.000,- overgeboekt op de bankrekening van de Staat, onder vermelding van ‘ […] [medeverdachte 1] ’. (...) Bankrekening [001] is op naam gesteld van: [medeverdachte 3] en/of [betrokkene 1] (...)
De bank verstrekte mutatiegegevens van bankrekening [001] over de periode 16 mei 2014 t/m 17 juli 2014. Uit die bankgegevens blijkt o.a. van de volgende mutaties:
- 15 juli 2014 te 14.51 uur, contante storting € 24.500,- bij geldautomaat bankfiliaal [a-straat 1] te [plaats] (...)
- 16 juli 2014 telefonische overboeking ad € 25.000,- t.g.v. bankrekening [003] van het Ministerie van Justitie o.v.v. ‘ […] [medeverdachte 1] ’ (...)
De bank verstrekte tevens camerabeelden van de bankentree en -hal, betreffende genoemde contante storting d.d. 15 juli 2014. (...) drie personen staan bij de geldautomaat en zijn kennelijk betrokken bij deze contante storting. Het betreft een gesluierde jonge vrouw, een blanke jongeman en een grijsharige oudere man. (...) De gesluierde vrouw heeft kennelijk meerdere bankbiljetten bij zich (...) de gesluierde jonge vrouw bekijkt kennelijk een bonnetje (opm.: vermoedelijk stortingsbewijs) en geeft dat aan de grijsharige oudere man, die het bonnetje vervolgens ook bekijkt. (...) de drie genoemde personen verlaten samen het bankgebouw. (...)
De gesluierde jonge vrouw is door brigadier van politie [verbalisant 2] , Palmlori-teamlid, herkend als zijnde de dochter van bovengenoemde verdachte [medeverdachte 1] , verdachte: (...) [verdachte] (...)
De blanke jongeman is door brigadier van politie [verbalisant 2] , Palmlori-teamlid, herkend als zijnde de partner van genoemde verdachte [verdachte] , (...) Het betreft: (...) [betrokkene 2] (...)
Gezien de omstandigheden, de camerabeelden en het gebruik van de op zijn naam gestelde bankrekening en -pas, betreft genoemde grijsharige oudere man kennelijk: (...) [medeverdachte 3] .
2. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een bankafschrift van The Royal Bank of Schotland (…),
voor zover inhoudende:
Cliëntnaam: MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE
Rekening: [003] (...)
Bedrag: 25,000.00 (...)
Boekdatum: 16-jul-2014 (...)
Type betaling: INCOMING TRANSFER TELEGIRO (...)
Uitgebreide omschrijving: […] : [001] [medeverdachte 3] [postcode] [plaats] BETREFT SPOEDOVERBOEKING:
BETREFT SPOEDOVERBOEKING DETAILS: […] [medeverdachte 1]
3.Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een bankafschrift van TDE ABN Amro bank (…),
voor zover inhoudende:
[001] (...)
Omschrijving: STORTING 15-07-2014 14:51 UUR GELDAUTOMAAT SIG406 [a-straat 1] [plaats] (...)
Bedrag bij (credit): 24.500,00
4.Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een beschikking van de raadkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 14 juli 2014 (…),
voor zover inhoudende:
14 juli 2015 (
BFK: 2014) (...) [medeverdachte 1] (...) Het gerechtshof, (...) beveelt dat de voorlopige hechtenis van de verdachte zal worden geschorst met ingang van de dag (10.00 uur) volgende op die waarop het bedrag van de zekerheidstelling ad € 25.000,- is bijgeschreven op de bankrekening van de Staat onder de voorwaarden als hierboven vermeld.
5.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (…), voor zover inhoudende
als verklaring van verbalisant [verbalisant 3] :
Bij proces-verbaal (...) is aangegeven dat van diverse personen gegevens van de Belastingdienst zijn ontvangen. Uit deze gegevens komt samengevat het volgende naar voren betreffende: (...) [medeverdachte 3] (...) Volgens de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2012 (...) was [medeverdachte 3] werkzaam bij Banketbakkerij [A] in [plaats] . Zijn loon uit tegenwoordige arbeid bedroeg € 37.896. De ingehouden loonheffïng bedroeg € 10.568. (...)
Volgens de aangifte geniet de partner van [medeverdachte 3] loon uit vroegere arbeid ad € 15.758. (...)
Over het jaar 2014 zijn gegevens aangaande de omzetbelasting verstrekt. Volgens deze gegevens had [medeverdachte 3] een omzet van € 16.958. Hierover was € 1.534 aan omzetbelasting verschuldigd. (…). Er was echter sprake van voorbelasting ten bedrage van € 3.629. Hierdoor ontving [medeverdachte 3] per saldo € 2.095 aan omzetbelasting terug. (...)
De Belastingdienst verstrekte over [medeverdachte 3] de volgende inkomensgegevens:
Inhoudingsplichtige
Tijdvak
Loonheffing
Loon
A
01-01 tm 28-02
34.853
69.735
UWV
03-03 tm 31-12
2.419
9.277
2013Inhoudingsplichtige
Tijdvak
Loonheffing
Loon
A
01-01 tm 31-12
9.2294
33.359
2012Inhoudingsplichtige
Tijdvak
Loonheffing
Loon
A
01-01 tm 31-12
10.568
37.896
Van zijn echtgenote [betrokkene 1] verstrekte de Belastingdienst de volgende gegevens:
2014Inhoudingsplichtige
Tijdvak
Loonheffing
Loon
UWV
03-03 tm 31-12
2.369
10.429
2013Inhoudingsplichtige
Tijdvak
Loonheffing
Loon
UWV
01-01 tm31-12
3.509
14.937
2012Inhoudingsplichtige
Tijdvak
Loonheffing
Loon
UWV
03-03 tm 31-12
3.167
15.748
6 . Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (…), voor zover inhoudende
als verklaring van verbalisant [verbalisant 3] :
Het bankrekeningnummer [002] betreft een rekening op naam van [medeverdachte 3] , (...) en/of [betrokkene 1] (...) Het bankrekeningnummer betreft een groeigemak spaarrekening. (...)
Via het rekeningnummer [002] vonden een beperkt aantal transacties plaats. In de navolgende tabel worden de totalen over de periode 1 januari tot en met 26 november 2014 weergegeven:
Periode
Beginsaldo
Totaal afgeschreven
Totaal bijgeschreven
Eindsaldo
1-1-14 t/m 26-11-14
€ 844,70
€ 2.650,00
€ 2210,49
€ 405,19
Er wordt in totaal € 2.650,00 aan contant geld opgenomen. Dit betroffen de volgende opnamen:
7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (…), voor zover inhoudende a
ls verklaring van verbalisant [verbalisant 3]
Het bankrekeningnummer [004]
(het hof begrijpt: [001]) betreft een en/of rekening op naam van [medeverdachte 3] en/of [betrokkene 1] (...) Het bankrekeningnummer betreft een rekening-courant. (...)
Via het rekeningnummer [001] vinden diverse transacties plaats. In de navolgende tabel worden de totalen over de periode 1 januari tot en met 26 november 2014 weergegeven:
Periode
Beginsaldo
Totaal afgeschreven
Totaal bijgeschreven
Eindsaldo
1-1-14 t/m 26-11-14
€ - 2.643,38
€ 78.579,07
€ 81.942,00
€ - 940,85
Op 6 maart 2014 ontving [medeverdachte 3] € 31.457,10 van [B] B. V . Daarvoor ontving [medeverdachte 3] twee keer eerder een bedrag van [B] B.V. , namelijk op 23 januari 2014 € 1.712,83 en op 20 februari 2014 € 1.712,84. Na 6 maart 2014 zijn er geen ontvangsten meer geweest van [B] B.V.
Opmerking verbalisant : (...) blijkt dat dit een banketbakkersbedrijf is. [B] kent een vestiging in [plaats] . Volgens de website was dit voorheen banketbakkerij [A] . Deze bakkerij is sinds 2002 onderdeel van [B] B.V. (...)
[medeverdachte 3] ontving in de periode van 1 januari 2014 tot en met 26 november 2014 in totaal € 10.005,60 van het UWV. Volgens de omschrijvingen van het UWV zijn dit uitkeringen in het kader van de Werkloosheidswet.
[medeverdachte 3] ontving in totaal € 4. 000 van [C] . (...)
Opmerking verbalisant : ( .. . ) Het betreft een eenmanszaak. De eigenaar is sinds 21 april 2014 [medeverdachte 3] (...)
Op 23 juni 2014 ontving [medeverdachte 3] € 5.842 van de Belastingdienst (. .. ). Dit betreft een voorlopige teruggave inkomstenbelasting over het jaar 2013.
[medeverdachte 3] heeft in de opgevraagde periode diverse betalingen gedaan aan [D] . (...) Totaal € 15 .269 ,35. (...)
Op 9 mei 2014 verrichtte [medeverdachte 3] een betaling ad € 9. 684 ,84 aan [E] . ( ...)
In de periode van 1 januari 2014 tot en met 26 november 2014 heeft er één keer een opname van contant geld plaatsgevonden ten bedrage van € 500,00. Dit was op 16 juli 2017 om 19.57 aan de [b-straat 1] in [plaats] .
8 . Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces -verbaal van bevindingen ( … ), voor zover inhoudende
als verklaring van verbalisant [verbalisant 3] :
Volgens de gegevens op de verstrekte bankafschriften staat de bankrekening op naam van [medeverdachte 3] en of [betrokkene 1] (.. .) Het betreft een Rabobank spaarrekening. ( . . . )
Via het rekeningnummer [005] vinden diverse transacties plaats. In de navolgende tabel worden de totalen over de periode 1 januari tot en met 13 november 2014 weergegeven:
Periode
Beginsaldo
Totaal afgeschreven
Totaal bijgeschreven
Eindsaldo
1-1-14 t/m 13-11-14
€ 679,01
€ 1.000,00
€ 3.409,73
€ - 3.188,74
Op 14 januari 2014 is er tweemaal contant geld opgenomen via een geldautomaat. Het gaat om een bedrag van € 800,00. Dit is opgenomen om 12:59. Om 13:00 is er vervolgens nog € 200,00 opgenomen.
9 . Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (…), voor zover inhoudende
als verklaring van verbalisant [verbalisant 3] :
Volgens de gegevens op de verstrekte bankafschriften staat de bankrekening op naam van [medeverdachte 3] en/ of [betrokkene 1] (...) Het betreft een Rabo basisrekening . (.. .)
Via het rekeningnummer [005] vinden diverse transacties plaats . In de navolgende tabel worden de totalen over de periode 1 januari tot en met 26 november 2014 weergegeven:
Periode
Beginsaldo
Totaal afgeschreven
Totaal bijgeschreven
Eindsaldo
1-1-14 t/m 26-11-14
€ 143,00
€ 10.097,24
€ 11.149,92
€ 1.195,68
In de periode van 1 januari 2014 tot en met 26 november werden in totaal de volgende bedragen ontvangen:
Diverse ontvangsten € 1,00
Overboeking SNS saldo vanwege opheffing bankrekening € 1,29
Uitkering UWV € 11.079,74
De totalen van de betalingen geven het volgende beeld:
De geldopnamen ad € 1.050 betreffen onderstaande pinopnamen:
10 . Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte (…), voor zover inhoudende
als verklaring van [verdachte] :
Het ging over de borg. Ik ben op zoek gegaan naar iemand die dat kon betalen. Dat was [medeverdachte 3] . Hij zei dat hij dat kon betalen maar hij had het contant . Het moest dus gestort worden bij de bank. (...) het geld werd gestort op zijn eigen rekening. (...)
V: Wie heeft de overboeking gedaan dan?
A: Dat heb ik samen met de dochter van [medeverdachte 3] gedaan. (...)
V: Waarom is het niet via de rekening van jouw of van jouw vriend gedaan?
A: Omdat ik een uitkering heb en mijn vriend ook en het geld van [medeverdachte 3] is, ging het via zijn rekening. (...)
Hij vroeg verder geen borg . (...) We zijn er samen heen gegaan mijn man en ik. Toen had [medeverdachte 3] het geld en toen hebben we het gestort aan het eind van de middag. De volgende dag heb ik het samen met de dochter van [medeverdachte 3] overgemaakt naar Justitie. ( . . .)
V : Wat heeft [medeverdachte 3] over de herkomst van het geld gezegd?
A: (...) Ik heb er niet naar gevraagd. Ik vroeg alleen of hij het kon betalen en hij zei dat hij dat kon betalen. Dat vond ik voldoende. (...) We hebben € 24.500 gestort en die andere 500 had hij al op zijn rekening en die € 500 heeft hij dus nog betaald. (...)
V: Hoe veel tijd had [medeverdachte 3] nodig?
A: (...) Nadat ik bericht had gekregen ben ik naar hem toegegaan en toen ’s middags naar de bank. Het is allemaal op een dag gegaan. ( ...)
V: Heb je het geld van [medeverdachte 3] nog aangevuld met ander geld?
A: (...) Alles kwam van [medeverdachte 3] . ( . ..)
V: Met welke telefoon is die overboeking gedaan?
A: dat ging met een computer van de [medeverdachte 3] . De jongste dochter heeft dit geregeld.
11 . Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces- verbaal van verhoor verdachte (…), voor zover inhoudende
als verklaring van [medeverdachte 3] :
V: Hoe veel heeft u geleend aan u vriend [medeverdachte 1] dan
V: Wanneer heeft u dat geld geleend aan u vriend [medeverdachte 1]
A: Hij zat vast en had geld nodig. Zijn dochter vroeg dat aan mij. Zij heet [verdachte] . (... )
V: Hoeveel vroeg [verdachte] dan voor [medeverdachte 1]
A: Zij zei dat [medeverdachte 1] 25 . 000 euro moest betalen en ik heb 24 . 000 euro gegeven. Dat ging ik op mijn rekening storten We gingen naar mijn bank en daar hebben we 25.000 euro gestort op mijn rekening.
V: Waar kwam dat geld vandaan ?
A : Van mijn rekening. [verdachte] gaf een rekening nummer en daar moest de 25.000 euro op gestort worden.
(...) Dus ik heb dat geld contant weer op mijn rekening gezet om over te maken.’
8. De raadsman heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 april 2019 het woord gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota . Die houdt onder meer het volgende in:
Dan kom ik toe aan de vraag of er voldoende bewijs is dat het geld van misdrijf afkomstig is en ik beantwoord die vraag ontkennend. In elk geval blijkt niet dat het geld rechtstreeks van enig misdrijf afkomstig is, dat zal geen twistpunt zijn. Volgens vaste rechtspraak is een bewezenverklaring voor witwassen dan alsnog mogelijk als uit feiten en omstandigheden in bewijsmiddelen volgt dat hetniet anders kan zijndan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te voeren waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456). Eerst als die feiten en omstandigheden het vermoeden van witwassen rechtvaardigen kan van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld (ECLI:NL:HR:2015:1500). En juist in dit geval ontbreekt het witwasvermoeden (en daarmee de verklaringsverplichting). Immers, [medeverdachte 3] kon wel over een dergelijk bedrag beschikken. Uit de onderzochte inkomensgegevens blijkt namelijk dat hij jaarlijks ca. EUR 35.000,- ( p . 31) bruto verdiende (en in 2014 bijna EUR 70.000,- vanwege de afkoopsom van zijn vorige werkgever). De onderzochte periode is echter beperkt tot 2012-2014 terwijl hij (als de vertaling klopt) 28 jaar in loondienst heeft gewerkt (p. 269). De opgevraagde bankgegevens zijn zelfs beperkt tot alleen 2014 terwijl natuurlijk ook relevant is of hij daarvoor contant geld heeft opgenomen. Overigens blijkt uit die gegevens dat hij in 2014 EUR 5.200,- contant had opgenomen (p. 40, 45, 47 en 50). M.a.w. er blijkt dus helemaal niet dat hij op het moment van storten niet over bijna EUR 25.000,- kon beschikken, terwijl er ook geen andere witwastypologieën aanwezig zijn. Zie in dit verband de lijst in de (inmiddels vervallen) OM Aanwijzing Witwassen.
De officier van justitie benoemde in eerste aanleg de kleine coupures, maar welke coupures zijn ingevoerd in de geldautomaat heb ik in het dossier niet kunnen terugvinden (anders dan dat cliënte [verdachte] het ook over ‘wel wat’ briefjes van 50 heeft gehad. P. 228). Overigens zegt dat niet zoveel, omdat als het grote coupures zijn, wordt dat eveneens altijd door het openbaar ministerie als typologie aangeduid. Dat kan dan ook niet gelden als onderbouwing voor een witwasvermoeden , in het bijzonder niet omdat het natuurlijk mogelijk is om kleine coupures op te nemen bij een geldautomaat. De verwijzing naar het onderzoek tegen de vader van cliënte [verdachte] kan evenmin bijdragen aan het witwasvermoeden, omdat daarvan (behoudens de schorsingsbeslissing) geen stukken zijn gevoegd. Tot slot, ontgaat de relevantie me van de vraag of de overboeking telefonisch of via Internet is gedaan, maar navraag bij ABN AMRO (vlak voor de zitting in eerste aanleg) leerde mij dat een telefonische overboeking niet (meer) bestaat . Ook op de website van ABN AMRO is daar geen informatie over te vinden.
Dat betekent dan ook dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat het ‘niet anders kan’ (m.a.w. geen enkel ander scenario denkbaar) dan dat het geld van misdrijf afkomstig is zodat reeds daarom een vrijspraak moet volgen in beide zaken.
Maar ook voor het medeplegen ontbreekt voldoende bewijs. Nu het hier geld betreft van [medeverdachte 3] is voor een bewezenverklaring van het medeplegen (en daarmee voor een veroordeling van [verdachte] ) vereist dat [verdachte] een ‘wezenlijke bijdrage’ heeft geleverd aan het gronddelict en daar ook opzet op hebben gehad. Aan beide eisen is niet voldaan. In het bijzonder niet nu zij in de kern niets meer heeft gedaan dan geholpen met de geldstorting, omdat [medeverdachte 3] zelf niet wist hoe dat moest ( dat levert dan ook niet het ‘gebruiken ’ van het geld op). Dat levert geen wezenlijke bijdrage op aan het verhullen / verbergen / gebruiken / aanwezig hebben van het geldbedrag. Maar belangrijker nog, het (voorwaardelijk) opzet op het gronddelict ontbreekt, omdat uit geen enkel bewijsmiddel volgt dat zij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het geldbedrag van misdrijf afkomstig was. Zij wist immers niet beter dan dat een vriend van haar vader over het geld in contanten beschikte en zij dacht dat hij een deel van zijn dochter had geleend. Dat een man van bijna zestig jaar oud die zijn hele leven heeft gewerkt over een dergelijk geldbedrag kan beschikken (zeker binnen de Turkse cultuur waarin het bezit van contant geld gebruikelijker is, vgl. ECLI:NL:RBAMS:2018:8999) is dan ook niet iets om vraagtekens bij te zetten. Dat betekent dan ook dat het opzet op het gronddelict bij [verdachte] ontbreekt. Dat betekent voor [medeverdachte 3] subsidiair een vrijspraak voor het medeplegen en voor [verdachte] een integrale vrijspraak.’ 9. Het hof heeft het gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen :
'De rechtmatigheid van het politieoptreden
De raadsman heeft betoogd dat het witwasvermoeden ontbreekt en daarmee ook de verklaringsverplichting van zijn cliënte.
Het hof is echter van oordeel dat ten tijde van de start van het onderzoek op grond van de feiten en omstandigheden zoals deze uit het dossier blijken , een redelijk vermoeden van schuld bestond dat verdachte zich met medeverdachte [medeverdachte 3] schuldig zou hebben gemaakt aan het witwassen van een contant geldbedrag van € 24.500,-. Het hof baseert zich hierbij op het navolgende.
Verdachte en medeverdachte hebben het geldbedrag van € 24.500,- contant gestort op de bankrekening van medeverdachte. Een dag later is vanaf de bankrekening van medeverdachte een geldbedrag van € 25.000,- overgemaakt op de bankrekening van de Staat ter voldoening van een zekerheidstelling voor de schorsing van de voorlopige hechtenis van de vader van verdachte. Het wekt bevreemding dat verdachte over vrijwel het gehele geldbedrag (€ 24.500,-) beschikt dat nodig is voor de borgsom en dat zij dit niet rechtstreeks stort op het bankrekeningnummer van de Staat maar op het bankrekeningnummer van medeverdachte. De medeverdachte voegt zelf € 500,- toe en maakt eerst dan het totaalbedrag van € 25.000,- over aan de Staat. Een dergelijke nodeloos ingewikkelde constructie vraagt om een uitleg. Naast de hoogte van het contante geldbedrag neemt het hof hierbij in ogenschouw de strafbare feiten waarvan de vader van verdachte op dat moment werd verdacht en waarvoor hij - zo begrijpt het hof - in voorlopige hechtenis verbleef.
Van de hiervoor besproken stortingshandeling werd op camerabeelden van de bank waargenomen dat verdachte in aanwezigheid van medeverdachte een contant geldbedrag van € 24.500,- in de geldmachine van de bank heeft ingevoerd. Blijkens
printscreensvan de beelden beschikte verdachte over een hoeveelheid bankbiljetten waarvan de precieze coupures overigens niet steeds te zien zijn.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 13 juli 2010 (NJ 2010/456) bepaald dat - ook indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf - bewezen kan worden geacht dat een onder een verdachte aangetroffen geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is. Te denken valt daarbij aan situaties waarin het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld van enig misdrijf afkomstig is.
Gezegd kan worden dat daarvan in casu sprake is, nu de hierboven geschetste feiten en omstandigheden, waaronder het aanzienlijke contante geldbedrag dat werd gestort het vermoeden voor witwassen rechtvaardigen.
Op grond van het bepaalde in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de daaromtrent vigerende jurisprudentie was verdachte gehouden om met betrekking tot (de omvang van) het gestorte contante geldbedrag een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring te geven.
Verdachte heeft in eerste instantie bij de politie gezwegen. Later, in haar tweede verhoor – wanneer zij wel bereid is te verklaren - verklaart zij daarover: “Ik weet nu waar het over gaat. Maar in haar eerste verhoor heeft de politie haar gevraagd: “Op 15 juli 2014 is er € 24.500,- gestort op bankrekening (...). Wat kun je ons op voorhand hierover vertellen?". Ook zijn foto’s getoond van de camerabeelden. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk dat verdachte in haar eerste verhoor geen verklaring kon geven omdat ze niet wist waarover zij werd ondervraagd.
In haar tweede verhoor verklaart verdachte dat het gestorte geld afkomstig was van medeverdachte [medeverdachte 3] en dat zij het in de geldmachine invoerde omdat medeverdachte dat niet kon. Verder verklaart zij dat medeverdachte het geld niet direct bij elkaar had en dat hij dit geld deels van zijn dochter zou hebben geleend. Medeverdachte verklaart echter dat hij het geld thuis in een kast had liggen en het pakte toen verdachte en haar partner bij hem thuis kwamen. Verdachte verklaart dat zij het geld bij de bank kreeg van medeverdachte. Medeverdachte verklaart echter dat hij het geld in zijn huis aan verdachte heeft gegeven. Voorts verklaart verdachte dat het geld, eenmaal op de rekening van medeverdachte de volgende dag is overgemaakt per computer. Dat zou zijn gebeurd bij medeverdachte thuis en gedaan zijn door verdachte en de dochter van medeverdachte, waarbij medeverdachte aanwezig zou zijn geweest. Medeverdachte verklaart hier echter niets van af te weten, verklaart te denken dat verdachte de overboeking heeft verricht en hij zegt bij het overboeken zelf niet aanwezig te zijn geweest.
Naast al deze tegenstrijdige onderdelen in de verklaringen van verdachte en medeverdachte is ook de verklaring van medeverdachte over de herkomst van het geld relevant. Hij verklaart eigenaar te zijn van het gestorte geld en dat dit afkomstig is uit een ‘oprotpremie’ die hij van zijn voormalige werkgever heeft ontvangen. Naspeuringen door de politie leveren echter geen bevestiging van deze verklaring op. Inderdaad heeft verdachte een eenmalige uitkering ontvangen van zijn voormalige werkgever maar dit bedrag heeft hij in een vrij korte tijdspanne vrijwel helemaal opgemaakt.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat verdachte heeft nagelaten een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring te geven voor de aanwezigheid en de herkomst van het geld. Alles afwegende acht het hof wettig en overtuigend bewezen, dat het door verdachte en zijn medeverdachte gestorte geldbedrag een legale herkomst ontbeert en van enig misdrijf afkomstig is.
De verdediging heeft voorts bepleit dat voldoende bewijs ontbreekt voor het ten laste gelegde medeplegen, nu verdachte geen ‘wezenlijke bijdrage’ heeft geleverd aan het gronddelict en daar geen opzet op heeft gehad.
Het hof overweegt dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] samen naar de bank zijn gegaan om het contante geldbedrag van € 24.500,- op de bankrekening van medeverdachte te storten. Verdachte zou het geld van medeverdachte hebben ontvangen. Verdachte voerde de stortingshandelingen bij de bank uit, medeverdachte was daarbij aanwezig. De volgende dag heeft verdachte samen met de dochter van medeverdachte het geld vanaf de bankrekening van medeverdachte overgemaakt naar Justitie ten behoeve van de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachtes vader.
Het hof is van oordeel dat uit voornoemde handelingen een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] blijkt, waarbij beide verdachten een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan het ten laste gelegde witwassen en daarop ook opzet hebben gehad.’
10. De stellers van het middel voeren aan dat ’s hofs oordeel dat de verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van de geldbedragen niet zonder meer begrijpelijk is nu de verdachte in haar tweede verklaring bij de politie heeft verklaard dat het geld afkomstig was van medeverdachte [medeverdachte 3] , en dat zij slechts heeft geholpen bij de storting. En dat medeverdachte [medeverdachte 3] op zijn beurt, met een concrete verwijzing naar zijn jarenlange inkomsten uit arbeid, heeft gesteld dat de geldbedragen een legale herkomst hadden . Mede gelet op hetgeen het hof in zijn overwegingen overigens heeft vastgesteld, zou de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat de geldbedragen ‘afkomstig waren uit enig misdrijf’ niet toereikend gemotiveerd zijn.
11. Uw Raad heeft in HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:156 eerdere rechtspraak over het bewijs van het bestanddeel ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ als volgt samengevat: ‘2. 3 .2. Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3 Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.)’ 12. Het hof heeft in de weergegeven bewijsoverwegingen kennelijk uit een aantal feiten en omstandigheden afgeleid dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat het in de bewezenverklaring vermelde geldbedrag van € 24.500,- van misdrijf afkomstig was. Het hof wijst erop dat het bedrag contant is gestort op de bankrekening van de medeverdachte en een dag later van diens bankrekening is overgemaakt op de bankrekening van de Staat, en dat het bevreemding wekt dat verdachte, die over dit geldbedrag beschikt, dit geld niet ‘rechtstreeks stort op het bankrekeningnummer van de Staat’. Het hof neemt naast deze ‘nodeloos ingewikkelde constructie’ in aanmerking ‘de hoogte van het contante geldbedrag’ alsmede ‘de strafbare feiten waarvan de vader van verdachte op dat moment werd verdacht en waarvoor hij – zo begrijpt het hof – in voorlopige hechtenis verbleef’.Naar ik begrijp keert het middel zich niet tegen ’s hofs oordeel dat uit deze feiten en omstandigheden een gerechtvaardigd witwasvermoeden voortvloeit. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
13. Inzake de door de verdachte afgelegde verklaring overweegt het hof dat de verdachte in eerste instantie bij de politie heeft gezwegen en pas in haar tweede verhoor heeft verklaard dat het gestorte geld afkomstig was van medeverdachte [medeverdachte 3] . Het hof signaleert vervolgens enkele tegenstrijdigheden in de verklaringen van verdachte en de medeverdachte. Verdachte verklaart dat de medeverdachte het geld niet direct bij elkaar had en dat hij het deels van zijn dochter zou hebben geleend; medeverdachte verklaart dat hij het geld thuis in een kast had liggen. Verdachte verklaart dat zij het geld bij de bank kreeg van de medeverdachte; die verklaart dat hij het geld in zijn huis al aan verdachte had gegeven. Verdachte verklaart dat het geld de volgende dag bij medeverdachte thuis is overgemaakt door verdachte en de dochter van medeverdachte in aanwezigheid van medeverdachte; die verklaart evenwel hier niets van af te weten en te denken dat verdachte de overboeking heeft verricht. Medeverdachte zegt daar zelf niet bij aanwezig te zijn geweest.
14. Het hof gaat voorts in op de verklaring van de medeverdachte over de herkomst van het geld. Die houdt in dat hij verklaart eigenaar van het gestorte geld te zijn; het zou afkomstig zijn uit een ‘oprotpremie’ die hij van zijn voormalig werkgever heeft ontvangen. Naspeuringen door de politie hebben volgens het hof geen bevestiging van deze verklaring opgeleverd. Medeverdachte zou wel een eenmalige uitkering van zijn voormalige werkgever hebben ontvangen maar dit in een vrij korte tijdspanne vrijwel helemaal te hebben opgemaakt.
15. Tegen deze achtergrond begrijp ik ’s hofs overwegingen, in hun geheel beschouwd, aldus dat de verdachte een (concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke) verklaring heeft gegeven voor de aanwezigheid en herkomst van het geld. Ik betrek daarbij de inhoud van de verklaring en de omstandigheid dat de politie naspeuringen heeft gedaan naar aanleiding van deze verklaring. Het hof heeft vervolgens mede op basis van de resultaten van dat onderzoek beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden ‘op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is’. Het hof heeft die vraag bevestigend beantwoord in het licht van tegenstrijdigheden in de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte en in het licht van de omstandigheid dat de (in beginsel verifieerbare) verklaring door nader onderzoek niet geverifieerd is, maar in belangrijke mate ontkracht.
16. Naar het mij voorkomt heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat het in de bewezenverklaring vermelde geldbedrag ‘afkomstig was uit enig misdrijf’. Ik neem daarbij de informatie in aanmerking die de bewijsmiddelen bevatten omtrent inkomsten en uitgaven van de medeverdachte. Daaruit heeft het hof onder meer kunnen afleiden welk loon de medeverdachte in de jaren 2012, 2013 en 2014 verdiende bij Banketbakkerij [A] B.V. in [plaats] (bewijsmiddel 5) en dat de medeverdachte over twee spaarrekeningen beschikte waarvan werd afgeschreven en waarop werd bijgeschreven (bewijsmiddelen 6 en 8). Tevens heeft het hof daaruit kunnen afleiden dat het bedrag dat in de periode van 1 januari t/m 26 november 2014 van de bankrekening van de medeverdachte werd afgeschreven bijna even groot was als het bedrag dat in die periode is bijgeschreven, hoewel de medeverdachte daarop dat jaar in maart onder meer een eenmalige uitkering van € 31.457,10 ontving. En het hof heeft daaruit kunnen afleiden dat in de periode van 1 januari tot en met 26 november 2014 slechts één keer een opname van contant geld ten bedrage van € 500,- heeft plaatsgevonden van deze bankrekening ( bewijsmiddel 7).
17. Het hof is voorbijgegaan aan de mogelijkheid dat de medeverdachte de € 24.500 eerder bij elkaar had gespaard en in de kast had gelegd. Dat is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat uit de omstandigheid dat de verdachte – zoals door de raadsman aangevoerd – 28 jaar in loondienst heeft gewerkt mede gelet op de – uit de bewijsmiddelen blijkende –hoogte van dat loon in de jaren 2012, 2013 en 2014 en de omstandigheid dat hij in die 28 jaar ook uitgaven heeft gehad, zonder nadere toelichting niet de reële mogelijkheid voortvloeit dat hij € 25.000 in een kast apart had gelegd. Nu niet concreet is aangevoerd dat in enig eerder jaar grote bedragen contant zijn opgenomen kon het hof de bewijsbeslissing voorts baseren op onderzoek naar de periode 2012-2014. En mede in het licht van de omstandigheid dat de medeverdachte over twee spaarrekeningen beschikte en daar ook gebruik van maakte kon het hof ook voorbijgaan aan de opmerking dat in de Turkse cultuur het bezit van contant geld gebruikelijker zou zijn. Al met al is de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat het geldbedrag ‘afkomstig was uit enig misdrijf’ toereikend met redenen omkleed.
18. De eerste deelklacht faalt.
19. De stellers van het middel klagen voorts over de bewezenverklaring van medeplegen. Uit de bewijsmiddelen zou blijken dat de verdachte in de kern niet meer heeft gedaan dan helpen met een geldstorting, en dat zij niet bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het geld afkomstig was uit enig misdrijf.
20. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij in de periode van 15 juli 2014 tot en met 16 juli 2014 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander een geldbedrag van € 24.500,- voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl zij en haar mededader wisten dat dat geldbedrag geheel of gedeeltelijk (on)middellijk afkomstig was uit enig misdrijf. Uit de bewijsmiddelen volgt dat op 15 juli 2014 een contante storting van dit geldbedrag bij een geldautomaat bij een bankfiliaal in [plaats] heeft plaatsgevonden. De verdachte is daarbij als ‘gesluierde jonge vrouw’ door brigadier van politie [verbalisant 2] herkend. De gesluierde jonge vrouw had ‘kennelijk meerdere bankbiljetten bij zich’ (bewijsmiddel 1). Uit een bankafschrift van The Royal Bank of Scotland blijkt dat op 16 juli 2014 een bedrag van € 25.000 van een rekening van medeverdachte [medeverdachte 3] is overgemaakt naar een rekening van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (bewijsmiddel 2). Daarmee heeft het hof uit de bewijsmiddelen niet (alleen) kunnen afleiden dat de verdachte heeft geholpen met een geldstorting, maar ook dat zij daaraan voorafgaand over het geld beschikte.
21. Daar komt bij dat het hof in de bewijsoverwegingen wijst op het tweede verhoor van verdachte , waarin zij onder meer heeft verklaard dat zij het geld de volgende dag samen met de dochter van medeverdachte heeft overgemaakt. Het hof wijst ook op de verklaring van medeverdachte, die verklaart te denken dat verdachte de overboeking heeft verricht. Daarmee heeft het hof in de bewijsoverweging nog meer (in verband met het bewezenverklaarde medeplegen) redengevende feiten en omstandigheden genoemd. Ik merk daarbij op dat de stellers van het middel niet klagen dat het hof onvoldoende nauwkeurig de bewijsmiddelen zou hebben aangegeven waar het deze feiten en omstandigheden aan heeft ontleend.
22. De stellers van het middel attenderen er in dit verband ook op dat het hof verklaringen van de verdachte en de medeverdachte voor het bewijs heeft gebezigd waaruit zou volgen dat het geld afkomstig was van de medeverdachte (bewijsmiddelen 10 en 11). Daarbij zou uit de voor het bewijs gebezigde verklaring van verdachte volgen dat zij slechts heeft geholpen met de storting, dat zij niet heeft gevraagd naar de herkomst van het geld maar slechts vroeg of de medeverdachte het kon betalen, en dat zij genoegen nam met een bevestigend antwoord.
23. Uit de voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte volgt dat zij op zoek is gegaan ‘naar iemand die dat kon betalen’. Medeverdachte heeft tegen haar gezegd ‘dat hij dat kon betalen maar hij had het contant’. Op de vraag waarom de storting niet via haar rekening of die van haar vriend is gedaan antwoordt verdachte: ‘Omdat ik een uitkering heb en mijn vriend ook en het geld van [medeverdachte 3] is’. Op de vraag of het geld van [medeverdachte 3] nog is aangevuld met ander geld antwoordt verdachte: ‘Alles kwam van [medeverdachte 3] ’ (bewijsmiddel 10). Medeverdachte heeft verklaard dat hij ‘24.000 euro gegeven’ heeft (bewijsmiddel 11).
24. Uit de bewijsmotivering van het hof kan worden afgeleid dat het deze passages redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring in zoverre daarin besloten ligt dat de medeverdachte het bedrag dat op zijn rekening was gezet kon en wilde betalen aan de Staat. Uit de bewijsmotivering van het hof kan niet worden afgeleid dat het hof ervanuit is gegaan dat het geld van [medeverdachte 3] was alvorens het op zijn rekening werd gestort. Het hof overweegt dat de verdachte over vrijwel het gehele geldbedrag beschikte dat nodig was voor de borgsom, en dat medeverdachte [medeverdachte 3] zelf € 500,- toevoegt. En het hof wijst op de strafbare feiten waarvan de vader van verdachte op dat moment werd verdacht. Als de betreffende passages (‘Hij zei dat hij dat kon betalen maar hij had het contant’; ‘en het geld van [medeverdachte 3] is’ ; ‘Alles kwam van [medeverdachte 3] ’; ‘en ik heb 24.000 gegeven’) uit de bewijsmiddelen 10 en 11 worden weggedacht, is de bewezenverklaring evenwel zonder meer toereikend gemotiveerd.
25. Voor zover de stellers van het middel aanvoeren dat de – aldus aangepaste - verklaring van de verdachte inhoudt dat zij in de kern slechts heeft geholpen met de storting en dat zij niet heeft gevraagd naar de herkomst van het geld maar slechts vroeg of hij het kon betalen, zien zij eraan voorbij dat die verklaring ook inhoudt dat de verdachte op zoek is gegaan naar iemand die de borg kon betalen. Dat de verdachte niet naar de herkomst van het geld heeft gevraagd, doet niet af aan de toereikendheid van een bewijsmotivering waarin het hof op basis van andere bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat de verdachte over vrijwel het gehele geldbedrag van € 24.500,- beschikte dat nodig was voor de borgsom.
26. Mede in het licht van de hiervoor genoemde redengevende feiten en omstandigheden heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte het geldbedrag in nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en daarvan gebruik heeft gemaakt. Het hof heeft meer in het bijzonder uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte aan het witwassen een voldoende wezenlijke bijdrage heeft geleverd en dat zij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het in de bewezenverklaring vermelde geldbedrag van misdrijf afkomstig was.
27. Het eerste middel faalt.
28. Het
tweedemiddel klaagt over schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn, in het bijzonder de inzendingstermijn in cassatie.
29. Het beroep in cassatie is op 14 mei 2019 ingesteld. De stukken van het geding zijn op 27 mei 2020 bij Uw Raad binnengekomen. Dat betekent dat de inzendingstermijn van acht maanden met meer dan vier maanden is overschreden. Ambtshalve merk ik op dat in het geval Uw Raad na 13 mei 2021 arrest wijst, ook de termijn van twee jaar wordt overschreden. Een en ander behoeft in het licht van de hoogte van de opgelegde taakstraf evenwel niet te leiden tot strafvermindering.
30. Het tweede middel slaagt, maar leidt niet tot cassatie.
31. Het eerste middel kan worden verworpen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het tweede middel slaagt, maar leidt niet tot cassatie. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
32. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
bij de Hoge Raad der Nederlanden