ECLI:NL:PHR:2021:5

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
19/05757
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bestreden uitspraak met betrekking tot de strafoplegging in een zaak van gewoontewitwassen en oplichting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 januari 2021 uitspraak gedaan over de strafoplegging aan de verdachte, die was veroordeeld voor gewoontewitwassen en oplichting. De advocaat-generaal had gevorderd dat de verdachte voor de ten laste gelegde feiten zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof had echter een gevangenisstraf van 9 maanden opgelegd, waarbij het hof de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging had genomen. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan het witwassen van criminele gelden en had een verzekeringsmaatschappij opgelicht door meer goederen als gestolen op te geven dan daadwerkelijk was gebeurd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf recht deed aan de ernst van de feiten. De Hoge Raad concludeerde dat het hof had verzuimd te beslissen op het verweer van de verdediging dat het recht op berechting binnen een redelijke termijn was geschonden. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en heeft de zaak terugverwezen voor een beslissing op basis van artikel 440 van het Wetboek van Strafvordering.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/05757
Zitting12 januari 2021

CONCLUSIE

E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 18 december 2019 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1 “gewoontewitwassen”, 3 primair “oplichting” en 4 “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden met aftrek van voorarrest. Het hof heeft daarnaast ten aanzien van inbeslaggenomen nog niet teruggeven voorwerpen de beslissingen genomen zoals in het arrest vermeld. Voorts heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen.
Namens de verdachte heeft mr. C.C. Polat, advocaat te Breukelen, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
Beide middelen hebben betrekking op de door het hof aan de verdachte opgelegde straf. Voordat ik de middelen bespreek, geef ik daarom eerst de strafmotivering van het hof en zijn beslissing ter zake weer:

Oplegging van straffen en maatregel
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2, 3 primair en 4 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 3 primair en 4 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van gewoontewitwassen. Het witwassen van criminele gelden vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Daarnaast heeft de verdachte verzekeringsmaatschappij Delta Lloyd opgelicht door meer goederen als gestolen op te geven dan daadwerkelijk zijn weggenomen bij een inbraak in zijn woning. De verdachte heeft, kennelijk gedreven door zijn behoefte aan geldelijk gewin, schade toegebracht aan zijn verzekeraar.
Naar het oordeel van het hof doet alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf recht aan de ernst van de (met name onder 1 en 3) bewezen verklaarde feiten. De door de verdediging aangevoerde persoonlijke omstandigheden van de verdachte brengen het hof niet tot een ander oordeel.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf heeft het hof aansluiting gezocht bij straffen die voor soortgelijke feiten plegen te worden opgelegd. Daarbij heeft het hof tevens acht geslagen op het feit dat het hof zal bepalen dat de in beslag genomen en niet teruggegeven Mercedes zal worden verbeurd verklaard.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
[…]
BESLISSING
Het hof:
[…]
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering yan de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering.is gebracht.”
4. Het
eerste middelklaagt dat de strafoplegging onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
5. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat de feitenrechter vrij is in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. [1] Die keuze en waardering zijn niet snel onbegrijpelijk. In beginsel behoeven zij geen motivering. Zolang de rechter is gebleven binnen de door de wet aan de straf gestelde grenzen, is de strafoplegging “in cassatie nagenoeg onaantastbaar”, zo schrijft Van Dorst. [2] Ook nadat ter terechtzitting uitvoerig verweer is gevoerd ten aanzien van de aan de verdachte op te leggen straf leidt een zuinige motivering van de verwerping van dat verweer veelal niet tot vernietiging van de bestreden beslissing vanwege een motiveringsgebrek. [3]
6. De steller van het middel richt de pijlen op de overweging van het hof dat alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf recht doet aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten en dat de door de verdediging aangevoerde persoonlijke omstandigheden van de verdachte het hof niet tot een ander oordeel brengen. Die overweging zou zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, mede in het licht van het ter terechtzitting naar voren gebrachte standpunt van de verdediging ten aanzien van de strafmaat. De strekking van dat verweer was immers dat de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou kunnen uitzitten, mits de duur van die straf na aftrek van het voorarrest het aantal vakantiedagen (62 of 63 dagen) van de verdachte niet te boven zou gaan, aldus de steller van het middel.
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 december 2019 houdt in dat de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging heeft gevoerd aan de hand van zijn aan het hof overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota. Deze pleitnota bevat een betoog ten aanzien van de straftoemeting. Het betoog vangt aan met de (retorische) vraag of de verdachte de gevangenis in moet, die de raadsman zelf met “neen” beantwoordt. Voor dat antwoord geeft de raadsman verschillende argumenten. Dat de verdachte bij een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die zijn aantal vakantiedagen in duur overstijgt zijn baan en zijn koopwoning zal verliezen, is één van de argumenten die de raadsman ter onderbouwing van dat antwoord naar voren heeft gebracht. Aan het slot van het betoog worden de aangevoerde (persoonlijke) omstandigheden nog eens samengevat en wordt daaraan de conclusie verbonden “forse VW gevangenisstraf, volle werkstraf en eventueel een zeer korte gevangenisstraf gelijk aan de vakantiedagen.” In aanvulling daarop heeft de raadsman ter terechtzitting er nog op gewezen dat de verdachte 62 of 63 dagen had opgespaard sinds het vonnis.
8. Het hof heeft de strekking van het door de verdediging ingenomen standpunt kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus opgevat, dat de aangevoerde omstandigheden primair ertoe dienen te leiden dat aan de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd en dat subsidiair (“eventueel”) een korte gevangenisstraf die in duur het aantal vakantiedagen niet overstijgt kan worden opgelegd. In het licht daarvan is de overweging van het hof dat de door de verdediging aangevoerde persoonlijke omstandigheden van de verdachte het hof niet tot een ander oordeel brengen dan dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is geboden, niet onbegrijpelijk. Met deze overweging heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de ernst van de feiten het niet toelaat te volstaan met de door de verdediging gewenste straf, omdat een dergelijke straf aan die ernst onvoldoende recht doet. Ook dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering ervan was het hof, ook in het licht van het gevoerde verweer, niet gehouden.
9. Het middel faalt.
10. Het
tweede middellees ik aldus, dat bedoeld is te klagen dat het hof heeft verzuimd te beslissen op het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer dat het recht om te worden berecht binnen een redelijke termijn is geschonden.
11. De verdachte is in de onderhavige zaak in eerste aanleg veroordeeld bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2018. Met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn overwoog de rechtbank het volgende:
“De rechtbank dient wel rekening te houden met de forse overschrijding van de redelijke termijn die op geen enkele wijze aan de verdediging te wijten is. De berechting van een zaak in eerste aanleg dient in beginsel met een eindvonnis te zijn afgerond binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank is van bijzondere omstandigheden geen sprake. In deze zaak is de redelijke termijn aangevangen op 16 september 2014, de dag dat verdachte voor het eerst is verhoord. Nu sinds de aanvang van de redelijke termijn drie jaren en bijna vijf maanden zijn verstreken en er geen sprake is van bijzondere omstandigheden, is de redelijke termijn met een jaar en bijna vijf maanden overschreden. De rechtbank is van oordeel dat deze forse overschrijding van de redelijke termijn dient te worden gecompenseerd door in plaats van 14 maanden gevangenisstraf, 12 maanden gevangenisstraf op te leggen.”
12. De aan het hof overgelegde pleitnota aan de hand waarvan de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 4 december 2019 het woord tot verdediging heeft gevoerd, houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:

Strafmaat
[…]
124. Het behoeft geen betoog dat de
redelijke termijn geschondenis, maar de verdediging noemt het toch. Van een afdoening binnen twee jaren in eerste aanleg is geen sprake. We zijn vandaag 5 jaar en drie maanden verder.”
13. Het aangevoerde kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een beroep op strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM bij de berechting in eerste aanleg. Dat betekent dat het hof dienaangaande op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een met redenen omklede beslissing had moeten geven. Aangezien zodanige beslissing in de bestreden uitspraak niet voorkomt, is het middel terecht voorgesteld. [4]
14. Indien de Hoge Raad voldoende grond ziet om in cassatie ervan uit te gaan dat de redelijke termijn van berechting als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM bij de berechting in eerste aanleg inderdaad is overschreden, kan de Hoge Raad de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen door de duur van de opgelegde gevangenisstraf van negen maanden te verminderen. [5]
15. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede middel is gegrond.
16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Zie o.a. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805 en HR 15 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:46,
2.A.J.A. van Dorst,
3.Kritisch over de strafmotivering van de feitenrechter (het hof) in de toen voorliggende zaken toonden zich mijn ambtgenoten Bleichrodt in zijn conclusie vóór HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:635,
4.Zie o.a.: HR 15 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5176; HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:947; HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1283; en HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1155.
5.Vgl. bijv. HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1283.