Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
10 juli 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarbij hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden. De advocaat van de verdachte, R.P. van der Graaf, stelde in de schriftuur dat het Hof had verzuimd te beslissen op het beroep van de verdachte inzake de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De Advocaat-Generaal, F.W. Bleichrodt, concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en stelde voor de straf te verminderen.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel terecht was voorgesteld op de gronden die door de Advocaat-Generaal waren vermeld. De Hoge Raad constateerde dat de redelijke termijn van berechting, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Dit leidde tot de conclusie dat de opgelegde gevangenisstraf moest worden verminderd. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en deze verminderd tot drie maanden en drie weken.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het bevestigt dat de redelijke termijn van berechting ook in hoger beroep moet worden gerespecteerd en dat een verzuim van het Hof om hierop te beslissen kan leiden tot strafvermindering. De zaak heeft ook samenhang met andere zaken, genummerd 16/05596 en 16/05597, die op dezelfde datum zijn behandeld.