“Voorts wil ik opmerken dat ik oprecht verschil in strafmaat merk wanneer een zaak zelfstandig wordt behandeld of als onderdeel van een megazaak, zoals hier het geval is.
(…)
Verdachte heeft een hele trits aan stoornissen. Hij komt 's ochtends ook moeilijk zijn bed uit. In het geval van een taakstraf moet iemand voldoen aan de eisen van een ander. Zo moet hij op tijd komen en mag hij zich niet te vaak ziek melden. Dit is lastig voor verdachte. Er zou elke keer een familielid mee moeten komen om hem te brengen en dan nog zullen er dagen zijn dat hij het niet kan opbrengen om te gaan.
Hij heeft last van een posttraumatisch stresssyndroom, van dwangklachten en van angststoornissen. Die drie dagen die hij in beperkingen heeft gezeten op politiebureau, maakte hem dan ook erg angstig. Hij is daarna niet meer met politie en justitie in aanraking gekomen. Het is hem duidelijk dat hij geen contact moet hebben met mensen als [medeverdachte 2].
De straf is alleen bedoeld ter afstraffing en niet voor speciale preventie. De strafeis is dan nog steeds heel stevig. Het is een erg hoge geldboete voor iemand met een uitkering. De verdediging dacht dan ook aan een ander bedrag. Mocht uw hof komen tot een bewezenverklaring en tot oplegging van een straf, dan verzoek ik u om een deels voorwaardelijke geldboete op te leggen en het onvoorwaardelijke deel in termijnen. Reeds in eerste aanleg is om artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht gevraagd.”
14. Zowel de raadsvrouw als de verdachte zelf heeft aldus ter terechtzitting in hoger beroep tot uitdrukking gebracht dat de verdachte niet in staat is een werkstraf uit te voeren. De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van dit standpunt op voorhand stukken aan het hof toegezonden, die ter terechtzitting door de voorzitter zijn voorgehouden. Uit de stukken zou onder meer blijken dat de verdachte is gediagnosticeerd met onder meer een obsessief-compulsieve stoornis, een paniekstoornis met agorafobie (pleinvrees) en hypochondrie, dat de verdachte voor 80-100% arbeidsongeschikt is met geen tot geringe kans op herstel en dat hij geen sollicitatieplicht heeft. Het betoog sluit aan bij hetgeen de raadsvrouw in eerste aanleg heeft aangevoerd. In eerste aanleg is betoogd dat het uitvoeren van een werkstraf voor de verdachte onmogelijk is. Ter illustratie wees de raadsvrouw erop dat het voor de verdachte niet eens mogelijk is om bij haar op kantoor zijn zaak te bespreken.
15. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat de advocaat-generaal de schriftelijke vordering aan het gerechtshof heeft overgelegd en dat deze aan het proces-verbaal is gehecht. De advocaat-generaal heeft in het kader van het requisitoir, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, het volgende aangevoerd:
“Het betreft de behandeling in hoger beroep en daarom zal ik niet alles opnieuw bespreken.
(…)
Ik acht de door de rechtbank opgelegde straf in beginsel ook passend. Er is echter wel sprake geweest van tijdsverloop. Daar moet in het kader van de strafeis rekening mee worden gehouden. Als de onderhavige zaak zelfstandig zou zijn behandeld, zou deze zaak al lang afgedaan zijn.
De rechtbank heeft een taakstraf van 100 uur met aftrek van het voorarrest opgelegd.
Per saldo dient de verdachte dan nog 97 uur taakstraf uit te voeren. Dat betekent dat verdachte bijna 50 dagen in hechtenis zou moeten doorbrengen, indien hij deze taakstraf niet (naar behoren) verricht.
Het openbaar ministerie komt in hoger beroep uit op een andere straf. Ik vorder een gevangenisstraf voor de duur van drie dagen, hetgeen gelijk is aan het voorarrest. Dit om de ernst van het feit te duiden.
Daarnaast eis ik een geldboete van € 2.000,00, die in termijnen van € 200,00 kan worden opgelegd. Het hof kan oordelen hoe het bedrag te verdelen is over de termijnen. Mijns inziens is er verder geen stok achter de deur nodig.”
16. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met een aanvullende strafmotivering. Het vonnis van de rechtbank bevat de volgende strafmotivering:
“6.3 Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van hennepteelt door benodigdheden voor de hennepkwekerij te leveren alsmede te fungeren als tussenpersoon tussen de eigenaar van de hennepkwekerij en de verzorger van de hennepkwekerij. Gezien de hoeveelheid aangetroffen planten, te weten 323 stuks, gaat de rechtbank er van uit dat de hennep voor de handel was bedoeld. Verdachte heeft zich aldus in een crimineel milieu begeven waarin veel geld wordt verdiend, dat vervolgens weer wordt witgewassen en waarin (dreiging met) geweld niet wordt geschuwd. Hennepkwekerijen trekken voorts criminaliteit aan, hetgeen ook in onderhavige zaak naar voren komt waar gesproken wordt over het rippen van de kwekerij. Daarnaast is het gebruik van hennep schadelijk voor de volksgezondheid. Voorts levert een kwekerij waarbij op illegale wijze elektriciteit wordt onttrokken aan het net en de installatie daarvan niet voldoet aan de daarvoor geldende veiligheidsnormen, (brand)gevaar op voor de omgeving. Dit is in dit geval des te kwalijker nu de aangetroffen kwekerij in een woning was opgezet. Verdachte heeft zich kennelijk om al deze gevolgen niet bekommerd en slechts gehandeld uit winstbejag. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Bij het bepalen van de hoogte van de strafmaat neemt de rechtbank verder in aanmerking dat uit zijn strafblad blijkt dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing, in verband met een strafbeschikking wegens overtreding van de Opiumwet.
De rechtbank stelt verder vast dat het een feit uit 2013 betreft en dat zij heden uitspraak doet waarbij meer dan twee jaren zijn verstreken nadat verdachte voor dit feit in verzekering is gesteld. De zaak van verdachte heeft deel uitgemaakt van een groot onderzoek, waardoor zijn zaak de zaken van de hoofdverdachten is gevolgd en de behandeling van zijn zaak vertraging heeft opgelopen. Dit is gelet op de rol van verdachte in het onderzoek, niet aan hem te wijten. De rechtbank is dan ook met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van EVRM is overschreden. Rekening houdende met de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit feit is gepleegd en de strafkorting van 20 uur die naar het oordeel van de rechtbank dient te worden toegepast vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, is de rechtbank van oordeel dat 100 uur taakstraf (met aftrek van het voorarrest) en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van twee jaren passend en geboden is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie.”
17. Het hof heeft een aanvullende strafmotivering opgenomen, die uitsluitend betrekking heeft op de schending van de redelijke termijn. Voor zover relevant, heeft het hof in dit verband het volgende overwogen:
“Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf rekening gehouden met deze termijnoverschrijding. Zonder schending van de redelijke termijn zou het hof een voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand met een proeftijd van een jaar en een onvoorwaardelijke taakstraf van 140 uur, wanneer deze niet zou worden verricht 70 dagen vervangende hechtenis, passend en geboden hebben geacht. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een taakstraf en een voorwaardelijke straf zoals door de rechtbank opgelegd.”
18. Het volgende kan worden vooropgesteld.
19. Sinds 1 januari 2005 luidt art. 359, eerste lid, Sv als volgt:
"Het vonnis bevat het ten laste gelegde alsmede de vordering van de officier van justitie."
20. Het achtste lid van art. 359 Sv bepaalt dat deze eis geldt op straffe van nietigheid.
21. Uit de memorie van toelichting blijkt dat met de met de op 1 januari 2005 in werking getreden wijziging van art. 359 Sv onder meer het volgende is beoogd: