ECLI:NL:HR:2002:AE8903

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02054/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de strafoplegging in cassatie met verwijzing naar het Gerechtshof

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder door de Rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk, voor verschillende zedendelicten. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, die niet in beroep ging tegen de vrijspraak voor enkele andere tenlastegelegde feiten. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga concludeerde tot vernietiging van de strafoplegging, maar alleen wat betreft de straf, en verzocht om verwijzing naar een aangrenzend hof voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende gemotiveerd had ingegaan op het verweer van de verdachte dat hij niet geschikt was voor detentie, gezien zijn blindheid en de gevolgen daarvan voor zijn functioneren in de gevangenis. De Hoge Raad benadrukte dat in gevallen waarin de verdachte gemotiveerd aanvoert niet in staat te zijn om gevangenisstraf te ondergaan, de rechter verantwoording moet afleggen over zijn oordeel. Aangezien deze verantwoording ontbrak in de bestreden uitspraak, was de strafoplegging niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Het beroep werd voor het overige verworpen. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte bij het opleggen van een straf.

Uitspraak

26 november 2002
Strafkamer
nr. 02054/01
KD/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 januari 2001, nummer 20/001844-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Nederlands Indië) op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 3 april 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder (parketnummer 01/045068-99) sub 1 en sub 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van (parketnummer 01/045068-99) 1. "ontucht plegen met een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd" en "ontucht plegen met zijn minderjarig stiefkind, meermalen gepleegd" en 2. "verkrachting, meermalen gepleegd" en 3. "ontucht plegen met zijn minderjarig stiefkind, meermalen gepleegd" en onder parketnummer 01/045084-99 "ontucht plegen met zijn minderjarig kind, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. B.R. Angad Gaur, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging en met verwijzing van de zaak in zoverre naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep verder te worden berecht en afgedaan.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman van de verdachte op de conclusie van de plaatsvervangend Advocaat-Generaal.
2.3. Bij de Hoge Raad is een brief van de raadsvrouwe van de beledigde partij met een commentaar op de conclusie van de plaatsvervangend Advocaat-Generaal binnengekomen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof niet, althans onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op het in hoger beroep gevoerde verweer dat de verdachte niet geschikt is om detentie te ondergaan.
3.2. De Rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
a. als verklaring van de verdachte:
"De verdachte geeft op dat hij in hoger beroep is gekomen vanwege de vorm van de straf die door de rechtbank is opgelegd. Hij zegt voorts dat hij bang is om in de gevangenis te komen. Hij deelt voorts mede dat hij blind is en dat zijn blindheid onherroepelijk is."
b. als betoog van de raadsman van de verdachte:
"Ondanks de ernst van de feiten dient geen gevangenisstraf te worden opgelegd aan mijn client. Hij is niet detentiegeschikt. Hij is blind; een geleidehond kan niet worden meegenomen. Daar komt bij dat verdachten van zedendelicten in de gevangenis hard worden aangepakt. Voor client is het dan nog moeilijker om daar te functioneren.
Braille kan hij zich niet eigen maken. Hij is dan ook geheel aangewezen op zichzelf. Een gevangenisstraf wordt dan ook driemaal zo zwaar voor client.
Een alternatief is een louter voorwaardelijke gevangenisstraf met daarbij de bepaling dat hij zijn therapeutische behandeling zal voorzetten."
3.3. Het Hof, dat de verdachte eveneens heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk, heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Bij de strafbepaling zijn de volgende omstandigheden ten bezware van de verdachte gebleken:
- de mate van het leed dat de slachtoffers is aangedaan (ernstige aantasting van lichamelijke integriteit/persoonlijke levenssfeer, welke onherstelbare schade voor de slachtoffers heeft teweeggebracht) alsmede dat verdachte zich om het lot van de slachtoffers kennelijk volstrekt niet heeft bekommerd;
- slachtoffers bevonden zich in een afhankelijke positie ten opzichte van verdachte (in zijn gezin) en waren weinig weerbaar, wat verdachte wist of kon weten;
- verdachte heeft ernstig misbruik gemaakt van het vertrouwen dat de jonge slachtoffers in hem als (stief)vader stelden;
- verdachte heeft gedurende langere periodes, te weten periodes van 1982 tot en met 1986 en van 1990 tot en met 1999 de aan hem tenlastegelegde strafbare feiten veelvuldig gepleegd;
- verdachte was zich van het verwerpelijke van zijn handelingen goed bewust en heeft daarom druk op de slachtoffers uitgeoefend om deze handelingen voor de omgeving verborgen te houden.
Het hof is van oordeel dat, in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf welke vrijheidsbeneming meebrengt voor de duur als hierna te melden.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht, maar de strafoplegging anderzijds dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof vindt in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gekomen, aanleiding te bepalen dat aan het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf de hieronder te vermelden bijzondere voorwaarde zal worden verbonden."
3.4. In een geval als het onderhavige, waarin gemotiveerd is aangevoerd dat de verdachte niet in staat is gevangenisstraf te ondergaan, zal de rechter, indien hij desalniettemin gevangenisstraf oplegt, verantwoording dienen af te leggen van zijn oordeel dat de verdachte gevangenisstraf kan ondergaan. Nu zodanige verantwoording in de bestreden uitspraak ontbreekt, is de strafoplegging niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.5. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 26 november 2002.