Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
10 januari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 5 maart 2015. De verdachte, geboren in 1986, was in hoger beroep veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren voor poging tot zware mishandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, na gehoord te hebben de Procureur-Generaal.
De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 22 mei 2013 te Helmond, waarbij de verdachte met zijn auto op de aangeefster, [betrokkene 1], is afgereden. Het hof had vastgesteld dat de verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel wilde toebrengen, maar de Hoge Raad oordeelde dat de gedraging van de verdachte niet als zodanig kon worden aangemerkt, omdat hij zich niet bewust was van de aanmerkelijke kans dat hij de aangeefster zou raken. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het hof getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen was omkleed.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak ook aandacht besteed aan de schending van de redelijke termijn van de berechting, waarbij het hof de stukken van het geding niet tijdig had verzonden. Dit verzuim werd als structureel beschouwd, en de Hoge Raad benadrukte dat er een noodzaak is voor verbetering in de rechtspleging om te waarborgen dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld. De Hoge Raad heeft in het verleden al vaker gewezen op de werkdruk en de achterstanden in de rechtspraak, wat bijdraagt aan de schending van de redelijke termijn.