“[betrokkene 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [betrokkene 6] en/of [betrokkene 4] en/of een of meer ander(en) op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 5 februari 2013 tot en met 9 maart 2013 in Nederland en/of in Duitsland en/of in Turkije, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland hebben gebracht ongeveer 21.000 (XTC-)pillen / 4,3 kg (XTC-)pillen (bruto), tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 9 februari 2013 tot en met 5 maart 2013 te Tilburg, opzettelijk gelegenheid heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door een geheime (opberg)ruimte te maken in het dashboard van de auto (Ford C-Max kenteken [kenteken 1]) waarin die pillen naar Turkije zijn vervoerd.”
10. De bewezenverklaring steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, zoals opgenomen in het arrest op p. 3 tot en met 10.
11. De bestreden uitspraak bevat voorts, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, de volgende overweging ten aanzien van het bewijs:
“Het hof stelt voorop, dat het kernverwijt bij medeplichtigheid is het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:B02629 en HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474). De medeplichtigheid kan bestaan uit het opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf (simultane/gelijktijdige medeplichtigheid), dan wel het opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf (consecutieve/voorafgaande medeplichtigheid). Echter, een strikt onderscheid dient tussen beide vormen niet te worden gemaakt, omdat dit niet strookt met de omstandigheid dat - zoals ook in art. 49, vierde lid, Sr tot uitdrukking is gebracht - art. 48 Sr als kernverwijt bedoelt strafbaar te stellen het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2629, rov. 2.2.). Vereist is daarbij dat niet alleen wordt bewezen dat verdachtes opzet was gericht op het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 1° en 2°, Sr, maar ook dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op dit misdrijf (vgl. HR 13 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4372). Voorwaardelijk opzet is dan aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat misdrijf zal worden begaan. De beantwoording van de vraag of de aanmerkelijke kans op het betreffende misdrijf daarbij door de verdachte bewust is aanvaard, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Daarbij moet worden gesteld dat uit de art. 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond. Het gaat bij de 'handelingen' van de dader in het bijzonder om het desbetreffende gronddelict, met inbegrip van de bestanddelen daarvan. Daarbij sluit aan dat dat opzet van de medeplichtige niet gericht behoeft te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan (vgl. HR 4 maart 2008, ECLr:NL:HR:2008:BC0780, NJ 2008/156 en HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:201 EB04471, NJ 2011/342). Onder die precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan, is ook begrepen of het gronddelict al dan niet in deelneming wordt begaan; op die deelnemingsvorm behoeft het opzet van de medeplichtige dus niet te zijn gericht (vgl. HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:67, rov. 2.3.). Verdachte is eigenaar van het garagebedrijf [A], gevestigd in Tilburg. Uit de gebruikte bewijsmiddelen blijkt dat [betrokkene 3] verdachte heeft verzocht een opbergruimte te maken in een auto (Ford C-Max kenteken [kenteken 1]) onder het dashboard. Verdachte heeft aan dit verzoek voldaan door op 20 februari 2013 het dashboard los te schroeven en open te zagen met behulp van een slijptol. [betrokkene 3] heeft daarop aan verdachte laten weten dat hij de ruimte nog niet moest dichtmaken tot dat hij, [betrokkene 3], de volgende dag naar de garage zou komen. [betrokkene 3] heeft die volgende dag samen met [medeverdachte 4] zwarte, vierkante pakketjes in de opbergruimte onder het dashboard geplaatst. Dit heeft verdachte gezien. Vervolgens heeft verdachte de opbergruimte dichtgemaakt. Op 5 maart 2013 is [betrokkene 3] nogmaals met auto teruggekomen bij de garage, omdat de aanpassingen aan het dashboardkastje, door verdachte gedaan, zichtbaar waren. De verdachte heeft dit probleem weten op te lossen door de gemaakte ruimte dicht te kitten. Verdachte heeft voorafgaand aan deze werkzaamheden € 500,- ontvangen en zou, na het maken van de opbergruimte, nogmaals € 500,- krijgen, welk bedrag hij nooit heeft ontvangen.
Korte tijd na de werkzaamheden van verdachte is de Ford C-Max met kenteken [kenteken 1] in Turkije aangehouden en werden door de Turkse politie zwarte pakketjes met XTC-pillen in het dashboard van de auto gevonden.
Verdachte heeft zelf meermalen - zowel bij de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep - verklaard dat hij van [betrokkene 3] had vernomen dat de opbergruimte onder het dashboard in de auto zou dienen voor een geldtransport naar Turkije. Verdachte heeft verklaard dat hij daadwerkelijk dacht dat het om geld ging dat afkomstig was van de hennephandel. De verdediging heeft aangevoerd dat - nu de zwarte pakketjes de uiterlijke verschijningsvorm van ingepakt geld hadden - de verdachte niet had kunnen vermoeden dat zich iets anders dan geld in de pakketjes bevond. Derhalve ontbreekt volgens de verdediging voorwaardelijk opzet op het strafbare feit, de uitvoer van XTC-pillen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Verdachte wist dat hij te maken had met jongens die zich bezighielden met de handel in verdovende middelen. De verdachte was weliswaar in de veronderstelling dat het handel in hennep betrof en niet handel in harddrugs zoals XTC-pillen, maar dat neemt niet weg dat hij wist dat [betrokkene 3] en [medeverdachte 4] naar eigen zeggen ‘geen goeie jongens’ waren en allemaal bezig waren met criminele activiteiten, waaronder weedhandel en dat hij meteen vanaf het begin het gevoel had dat het niet klopte. Hoewel de verdachte de pakketjes niet zelf in handen heeft gehad, heeft hij ze wel gezien. Hij kon daarbij de inhoud van de pakketjes niet zien, nu deze zwart aan de buitenkant waren. Verdachte kon niet uitsluiten dat er geld in de pakketjes zat, er had zich van alles in de pakketjes kunnen bevinden. Hierdoor mocht van de verdachte worden verwacht dat hij nader onderzoek zou verrichten aan de betreffende pakketjes alvorens hij instemde met het maken van de opbergruimte en het vullen van deze ruimte met die pakketjes. Dit geldt temeer nu hij - ook naar eigen zeggen - te maken had met onbetrouwbare mannen die zich bezighielden met drugshandel. Nu nader onderzoek van de zijde van verdachte is uitgebleven, heeft hij gezien de aard van de gedraging van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze is verricht, bewust de aanmerkelijk kans aanvaard dat zich iets anders dan geld - namelijk XTC-pillen - in de zwarte, vierkante pakketjes bevond. Daarmee had verdachte voorwaardelijk opzet op het vervoeren van XTC- pillen naar Turkije. Het ontvangen van een relatief lage vergoeding voor zijn werkzaamheden, zoals door de verdediging is gesteld, doet aan het bovenstaande niet af.
De medeplichtigheid van de verdachte bestond uit het leveren van een faciliterende en actieve bijdrage, te weten het maken van een opbergruimte in het dashboardkastje van de auto. Daarmee heeft de verdachte bevorderd en/of vergemakkelijkt een door anderen begane uitvoer van de XTC-pillen, immers de drugs is uiteindelijk in de door verdachte geprepareerde opbergruimte vervoerd en later in Turkije door de opsporingsautoriteiten aangetroffen. Door de door verdachte verrichte handelingen heeft het misdrijf - te weten het buiten grondgebied van Nederland brengen van een verboden middel als bedoeld in lijst I - dan ook kunnen plaatsvinden.”
12. Voor een veroordeling wegens medeplichtigheid is volgens de Hoge Raad vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op het behulpzaam zijn en/of op het verschaffen van gelegenheid als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 1 respectievelijk 2, Sr, maar ook dat het opzet van de verdachte al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het door de dader gepleegde misdrijf.Het opzet van de medeplichtige behoeft niet gericht te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan.