ECLI:NL:PHR:2021:208

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
3 maart 2021
Zaaknummer
20/00608
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep inzake diefstal in vereniging met inklimming

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die is veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de toegang tot de plaats van het misdrijf is verkregen door middel van inklimming. De verdachte is op 31 januari 2020 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen weken. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaten R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker. Het middel van cassatie klaagt over de bewezenverklaring van inklimming, waarbij de verdachte en zijn mededader zich toegang hebben verschaft tot een bestelbus en gereedschapskisten hebben weggenomen. De conclusie van de procureur-generaal is dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de toegang tot de bestelbus als inklimming kan worden aangemerkt. Desondanks wordt gesteld dat dit niet leidt tot cassatie, omdat de bewezenverklaring van diefstal door verenigde personen ook zonder inklimming voldoende is voor de opgelegde straf. De procureur-generaal concludeert dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, en stelt voor om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren op grond van artikel 80a RO.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/00608
Zitting30 maart 2021
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1.
De verdachte is bij arrest van 31 januari 2020 door het gerechtshof Den Haag wegens “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen weken, met aftrek van het voorarrest.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mrs. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en de weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van inklimming, onvoldoende met redenen is omkleed.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij, op 17 november 2018, te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander meerdere gereedschapskisten die geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en zijn mededader toebehoorden, te weten aan [betrokkene 1] , heeft weggenomen met het oogmerk om die zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en de weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van inklimming.”
2.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die het hof heeft overgenomen uit het vonnis van de rechtbank, welke bewijsmiddelen, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang en na verbetering door het hof, het volgende inhouden:
“1. Het proces-verbaal van aangifte, nummer PL1700-2018345075-1, pagina’s 3 en 4 in het proces-verbaal met dossiernummer PL1700-2018345075, van politie Rotterdam-Rijnmond, regionale eenheid Rotterdam, inhoudende als verklaring van aangever [betrokkene 1] :
Ik ben eigenaar van het voertuig zijnde een Volkswagen Transporter, met het kenteken [kenteken] , en ben vanuit deze hoedanigheid gerechtigd tot het doen van aangifte. De politie deelde mij op 17 november 2018 mede dat er ingebroken was in de bestelbus en dat er enkele koffers met gereedschap uit weg waren genomen.
2. Het proces-verbaal van verhoor, nummer PL1700-2018345075-14, pagina’s 12 en 13 in het proces-verbaal met dossiernummer PL1700-2018345075, van politie Rotterdam-Rijnmond, regionale eenheid Rotterdam, inhoudende als verklaring van getuige [betrokkene 2] :
Ik maak gebruik van een bedrijfswagen van bouwbedrijf [A] zijnde een Volkswagen Transporter met het kenteken [kenteken] . Ik heb de bestelbus op vrijdag 16 november 2018, omstreeks 16:00 uur geparkeerd op de parkeerplaats voor mijn woning aan de [a-straat 1] te [plaats] . Ik heb de bestelbus afgesloten en in goede orde geparkeerd. Ik loop altijd de auto nog even na. Op zaterdagmorgen 17 november 2018, omstreeks 06:00 uur zag ik dat de bestelbus niet meer op de plaats stond waar ik hem had geparkeerd. U vraagt mij wat er zoal zich in de bus bevond. In de bus bevonden zich elektrische gereedschappen en handgereedschappen. Ik gebruik over het algemeen elektrisch gereedschap van de merken "Makita" en "Festo". Het elektrische gereedschap van het merk "Makita" is opgeborgen in opbergkoffers welke blauw/groen van kleur zijn. Het elektrische gereedschap van het merk "Festo" is opgeborgen in opbergkoffers welke grijs/groen van kleur zijn.
3. Het proces-verbaal van verhoor, nummer PL1700-2018345075-17, pagina’s 14 en 15 in het proces-verbaal met dossiernummer PL1700-2018345075, van politie Rotterdam-Rijnmond, regionale eenheid Rotterdam, inhoudende als verklaring van getuige [betrokkene 3] :
Ik zag op zaterdag 17 november 2018, omstreeks 00:35 uur, vanuit mijn woning dat er twee mannen zich verdacht ophielden nabij een parkeerterrein gelegen aan de [a-straat 2] te [plaats] .
Ik zag vervolgens dat de mannen bij een witte bestelbus gingen staan en de schuifdeur open deden. Ik zag dat de mannen allerlei koffers uit de bestelbus haalden en deze vervolgens meenamen richting de [b-straat] . Ik zag dat de mannen drie a vier koffers meenamen. Ik zag dat de mannen met deze koffers een pad in liepen welke achter onze woning. Ik zag dat de mannen de koffers in de bosjes aldaar verstopte. Aldaar verdwenen de mannen uit het zicht waarna ik hen even later zonder koffers weer terug zag lopen naar de [a-straat 2] . Ik zag dat net voordat de politie kwam aanrijden de mannen wegliepen langs de [c-straat] in de richting van de [d-straat] .
(…)
4. Het proces-verbaal van bevindingen nummer PL1700-2018345075-20, pagina's 28-29 in het proces-verbaal met dossiernummer PL1700-2018345075, van politie Rotterdam-Rijnmond, regionale eenheid, inhoudende als relaas van de verbalisant:
Op maandag 19 november 2018 omstreeks 15:00 uur, werd door mij verbalisant, werkzaam als forensisch onderzoeker, op verzoek van de inzetplanner van het Team forensische opsporing van politie Eenheid Rotterdam, een forensisch onderzoek naar sporen verricht in verband met een diefstal uit een bedrijfsauto, gepleegd op zaterdag 17 november 2018 omstreeks 00:47 uur. Het betrof een sporenonderzoek in en aan een bedrijfsauto van het merk Volkswagen, type Transporter, kleur wit/geel, voorzien van het Nederlands kenteken [kenteken] en de belettering " [A] ".
Ik zag aan het voertuig geen braakschade. Ik zag en voelde dat het voertuig niet afgesloten was. Ik zag op de vloer van de laadruimte van dit voertuig, een schoenafdrukspoor. Dit spoor bevond zich ter hoogte van de treeplank van de schuifdeur. De schuifdeur bevond zich aan de rechterzijde van het voertuig.
(…)”
2.4.
Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het oordeel van het hof dat de verdachte en de mededader zich schuldig hebben gemaakt aan diefstal door inklimming door uit een bedrijfswagen voorwerpen weg te nemen door de laadruimte van het voertuig te betreden getuigt van een onjuiste rechtsopvatting
2.5.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan inderdaad niet meer worden afgeleid dan dat de verdachte en zijn mededader de schuifdeur van de bestelbus hebben geopend, in de laadruimte van de bestelbus zijn gestapt en gereedschapskisten uit die laadruimte hebben weggenomen. Het is de vraag of dergelijk handelen valt onder het begrip inklimming zoals dat als strafverzwarende omstandigheid voorkomt in art. 311 lid 1 onder 5° Sr. Dat begrip heeft een ruime betekenis, [1] en kan conform het spraakgebruik worden uitgelegd. Aan inklimming staat niet in de weg de omstandigheid dat de dader vrij gemakkelijk naar binnen kon komen en de inklimming niet gepaard ging met braak- of verbrekingshandelingen. [2] Inklimming is begripsmatig nog uitgebreid in art. 89 Sr, zodat daaronder ook wordt begrepen “ondergraving, alsmede het overschrijden van sloten of grachten tot afsluiting dienende.” Behalve een verticale inspanning kan dus ook een horizontale beweging inklimming opleveren. Maar een kenmerk is toch wel dat inklimming is gericht op het zich verschaffen van toegang langs een weg die enige extra inspanning vergt, met andere woorden daartoe niet zonder meer geëigend is. Het overschrijden van een gracht via de – daartoe geëigende – brug zal dus geen inklimming opleveren, hoewel art. 89 Sr op het eerste oog daar wel op ziet. Ook het beklimmen van enkele treden om via een bordes een pand binnen te gaan is geen inklimming – het spraakgebruik verzet zich daar overigens ook tegen. In het licht hiervan acht ik in de onderhavige zaak het oordeel van het hof dat de verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en de weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van inklimming, als het al geen blijk geeft van miskenning van het begrip zoals dat voorkomt in art. 311 lid 1 onder 1° Sr, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. De bewezenverklaring is in zoverre onvoldoende met redenen omkleed.
2.6.
Tot cassatie hoeft dat naar mijn mening echter niet te leiden. Daarbij neem ik allereerst in aanmerking dat de bewezenverklaring van “inklimming” voor het wettelijk strafmaximum geen verschil maakt, aangezien ook is bewezenverklaard dat de diefstal is begaan door twee of meer verenigde personen in de zin van art. 311, lid 1 onder 4°, Sr. Ook indien de inklimming wegvalt, bedraagt de maximaal op te leggen gevangenisstraf daarom zes jaren.
2.7.
Verder neem ik in aanmerking dat het hof de verdachte heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen weken. Het hof heeft deze straf als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bij zonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal van meerdere gereedschapskisten uit een busje. Dergelijke feiten zijn zeer hinderlijk en ook ernstig. Door aldus te handelen heeft de verdachte ervan blijk gegeven geen respect te hebben voor andermans eigendom.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
2 januari 2020. Hieruit blijkt dat de verdachte eerder, zij het ruim 2 jaar geleden, is veroordeeld vermogensdelicten.
Het hof is van oordeel dat gelet op de ernst van het feit niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof heeft hierbij acht geslagen op de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd. In hetgeen door en namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van de eis van de advocaat-generaal.
Het hof is alles afwegende van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.”
2.8.
Gelet op het wettelijk strafmaximum, de door het hof opgelegde straf en de motivering daarvan, is het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. [3] De schriftuur bevat echter niet de in een dergelijk geval vereiste toelichting met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het – rechtens te respecteren – belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het hof met het oog op een nieuwe behandeling, zodat de verdachte onvoldoende belang heeft bij de in cassatie opgeworpen klacht.

3.Conclusie

3.1.
Ik kom tot de slotsom dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, zodat het met toepassing van art. 80a RO kan worden afgedaan.
3.2.
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. met verwijzing naar de wetsgeschiedenis de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee ECLI:NL:PHR:2017:1517, voorafgaand aan HR 6 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:183 (81 RO).
2.HR 9 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1363, NJ 1999/385.
3.HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. Van Kempen, rov. 2.4.3, onder verwijzing naar HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:510 (vgl. ook HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:511, HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:941, HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:953). Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Keulen (ECLI:NL:PHR:2019:1344, onder 16) voor HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1974 (81 RO).