In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2015 uitspraak gedaan over een cassatieberoep van een verdachte die was veroordeeld voor diefstal in een woning. De verdachte had beroep ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 29 augustus 2013 had geoordeeld dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning. De Hoge Raad oordeelde dat het belang van de verdachte bij het cassatieberoep niet evident was, gezien de opgelegde straf en de motivering van het Hof. De schriftuur van de verdachte bevatte niet de vereiste toelichting over het belang bij het cassatieberoep, zoals eerder vereist in de rechtspraak. De enkele stelling dat het Hof bij de strafoplegging was uitgegaan van een zwaardere strafbepaling, werd door de Hoge Raad als onvoldoende beschouwd. Daarom verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
De zaak betreft een diefstal gepleegd op 21 april 2012 in Almere, waarbij de verdachte samen met anderen meerdere goederen uit een woning heeft weggenomen. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, en een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad benadrukte dat de schriftuur niet voldeed aan de eisen die gesteld worden aan een cassatieberoep, waardoor het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.