Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
3 maart 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, waarin de verdachte is veroordeeld voor gekwalificeerde diefstal. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 10 september 2012 heeft de verdachte, samen met een ander, een geldbedrag van 1998 euro weggenomen van een slachtoffer door gebruik te maken van een valse sleutel. De verdachte heeft met een bankpas en bijbehorende pincode onrechtmatig geld gepind, wat leidde tot de veroordeling door het Hof voor diefstal door twee of meer verenigde personen, met gebruik van valse sleutels. Het Hof heeft de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken opgelegd, met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de verdachte niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad oordeelt dat het belang van de verdachte bij het cassatieberoep niet evident is, vooral omdat de schriftuur niet de vereiste toelichting bevatte over het belang bij het cassatieberoep en de noodzaak tot vernietiging van de bestreden uitspraak. De Hoge Raad heeft daarbij ook het eerste middel van de verdachte niet ontvankelijk verklaard, wat betekent dat de zaak niet verder in cassatie wordt behandeld. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 3 maart 2015, en de beslissing is genomen door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.