Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
14 april 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was veroordeeld voor poging tot diefstal, gepleegd op 26 januari 2012 te Barendrecht. De Hoge Raad oordeelde dat de kwalificatie van de bewezenverklaring niet correct was, maar dat dit niet leidde tot cassatie. De Hoge Raad stelde vast dat de poging tot diefstal was gepleegd door twee of meer verenigde personen, en dat de verdachte onder twee strafverzwarende omstandigheden had gehandeld. De Hoge Raad concludeerde dat het belang van de verdachte bij cassatie niet evident was, en dat de schriftuur niet voldeed aan de vereisten voor een ontvankelijk cassatieberoep. Hierdoor verklaarde de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk.
De zaak betreft een poging tot woninginbraak waarbij de verdachte samen met anderen een woning wilde binnendringen. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van tachtig dagen, waarbij rekening was gehouden met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De Hoge Raad benadrukte dat de schriftuur onvoldoende toelichting gaf op het belang van de verdachte bij het cassatieberoep, en dat de enkele vermelding van een hogere strafbedreiging niet voldeed. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van cassatieberoepen in strafzaken, vooral in gevallen waar de kwalificatie van de feiten ter discussie staat.