ECLI:NL:HR:2015:953

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 april 2015
Publicatiedatum
15 april 2015
Zaaknummer
13/03509
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep in een strafzaak wegens poging tot diefstal

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was veroordeeld voor poging tot diefstal, gepleegd op 26 januari 2012 te Barendrecht. De Hoge Raad oordeelde dat de kwalificatie van de bewezenverklaring niet correct was, maar dat dit niet leidde tot cassatie. De Hoge Raad stelde vast dat de poging tot diefstal was gepleegd door twee of meer verenigde personen, en dat de verdachte onder twee strafverzwarende omstandigheden had gehandeld. De Hoge Raad concludeerde dat het belang van de verdachte bij cassatie niet evident was, en dat de schriftuur niet voldeed aan de vereisten voor een ontvankelijk cassatieberoep. Hierdoor verklaarde de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk.

De zaak betreft een poging tot woninginbraak waarbij de verdachte samen met anderen een woning wilde binnendringen. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van tachtig dagen, waarbij rekening was gehouden met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De Hoge Raad benadrukte dat de schriftuur onvoldoende toelichting gaf op het belang van de verdachte bij het cassatieberoep, en dat de enkele vermelding van een hogere strafbedreiging niet voldeed. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van cassatieberoepen in strafzaken, vooral in gevallen waar de kwalificatie van de feiten ter discussie staat.

Uitspraak

14 april 2015
Strafkamer
nr. 13/03509
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 27 juni 2013, nummer 22/002374-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde en tot verbetering van die kwalificatie.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof "niet heeft beraadslaagd op de grondslag van de tenlastelegging en bewezenverklaring, zodat het onderzoek ter terechtzitting en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn, althans het arrest innerlijk tegenstrijdig is".
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 26 januari 2012 te Barendrecht om 2:20 uur, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning gelegen aan [a-straat 1] weg te nemen in elk geval enig goed, toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte en zijn mededaders,
- op een afdak van die woning is geklommen en
- vervolgens heeft getracht met een koevoet een raam van die woning te forceren, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.2.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde als volgt gekwalificeerd:
"Poging tot diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak."
2.2.3.
Het Hof heeft de verdachte te dier zake veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tachtig dagen met aftrek van voorarrest. Het Hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een poging tot woninginbraak, op de wijze zoals bewezen is verklaard. De verdachte heeft in dat verband blijk van gegeven geen enkel respect te hebben voor de persoonlijke eigendommen van anderen en hun persoonlijke levenssfeer.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 30 mei 2013, waaruit blijkt dat hij reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt."
2.3.
Art. 311 Sr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de- vierde categorie wordt gestraft:
(...)
3° diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, in een woning of op een besloten erf waarop een woning staat, door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt;
4° diefstal door twee of meer verenigde personen;
5° diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft of het weg te nemen, goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking of inklimming, van valse sleutels, van een valse order of een vals kostuum;
(...)
2. Indien de onder 3° omschreven diefstal vergezeld gaat van een der in onder 4° en 5° vermelde omstandigheden wordt gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd."
2.4.
De kwalificatie vindt niet haar grondslag in de bewezenverklaring. Daarover klaagt het middel terecht. Tot cassatie behoeft dat echter niet te leiden. Behalve dat de poging tot diefstal is begaan door twee of meer verenigde personen in de zin van art. 311, eerste lid onder 4°, Sr, is in de onderhavige zaak blijkens de bewezenverklaring de diefstal door de verdachte gepleegd onder twee van de strafverzwarende omstandigheden als genoemd in voormelde bepaling onder 5°. In het licht daarvan en gelet op de wettelijke strafmaxima en in aanmerking genomen voorts de door het Hof opgelegde straf en de motivering daarvan, is het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat niet de in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het - rechtens te respecteren - belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Hof met het oog op een nieuwe behandeling.
De in de schriftuur enkel genoemde omstandigheid van de wettelijke hogere strafbedreiging is daartoe ongenoegzaam.
Gelet hierop zal de Hoge Raad - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 april 2015.