Conclusie
[…] en Tokeyna Management Ltd./PT Ventures SGPS S.A.(18/04764), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
1.Feiten
2.Procesverloop
“[betrokkene 1] c.s.”leiden volgens het hof niet tot een andere conclusie. Het hof overweegt daartoe, kort samengevat, dat:
3.Juridisch kader
Moldavië) uitspraak gedaan over de uitleg van en toetsing aan art. 7 lid 1 Rv. In dit arrest is in de eerste plaats het volgende overwogen: [19]
belangrijk richtsnoeris bij de uitleg van art. 7 lid 1 Rv. [20] Vlas benadrukt het verschil in doelstelling tussen de bevoegdheidsregeling in het Unierecht en die in de nationale bepalingen: de Unierechtelijke regeling is erop gericht om binnen de lidstaten een ‘intern-regionale relatieve bevoegdheidsverdeling’ tot stand te brengen, terwijl de nationale bepalingen eenzijdig gericht zijn op het bepalen van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in het geval dat verdragen en verordeningen ontbreken. [21] Dit verschil in doelstelling tussen de Unierechtelijke en nationale bepalingen kan volgens hem leiden tot een verschil in uitleg. [22]
Moldavië) vervolgt de Hoge Raad als volgt (mijn onderstreping):
Kolassa-richtlijn). Dit is een wijziging van de tot dan toe bestaande lijn in de rechtspraak binnen het commune internationaal privaatrecht, die inhield dat de rechter voor het bepalen van zijn rechtsmacht uit mag gaan van de stellingen van de eiser. [24]
Moldaviëoverweegt de Hoge Raad verder dat nu art. 7 lid 1 Rv is gebaseerd op (de voorloper van) art. 8 onder 1 Verordening Brussel I-bis en laatstgenoemde bepaling op grond van de rechtspraak van het HvJEU strikt moet worden uitgelegd, de Nederlandse rechter, als voorwaarde voor toepassing van art. 7 lid 1 Rv, ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht dient te hebben op een andere grond dan vermeld in art. 7 lid 1 Rv zelf (rov. 4.2.2). Als aan die voorwaarde is voldaan, geldt als tweede voorwaarde voor toepassing van art. 7 lid 1 Rv dat de vorderingen tegen de andere gedaagde(n) voldoende samenhang vertonen met de vorderingen tegen de gedaagde ten aanzien van wie de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op een andere grond dan die vermeld in art. 7 lid 1 Rv zelf.
4.Bespreking van het principale cassatiemiddel
3.3 Volgens PTV zijn “de Transacties”, kort gezegd, een samenstel van rechtshandelingen die in onderling verband strekken tot het onttrekken van gelden uit Unitel ten gunste van [betrokkene 1] c.s. en ter benadeling van PTV, en daarmee onrechtmatige daden jegens PTV die hebben geleid tot schade voor PTV, voor welke schade [betrokkene 1] c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn.
.tot een andere conclusie kunnen leiden. Waarom dit volgens het hof niet het geval is (
“de stellingen van [betrokkene 1] c.s. leiden niet tot een andere conclusie”), volgt uit het tweede deel van rov. 3.3. Het verwijt dat het hof zijn oordeel dat voldoende samenhang bestaat als bedoeld in art. 7 lid 1 Rv, uitsluitend heeft gebaseerd
op de door PTV gesteldehoofdelijke aansprakelijkheid van [betrokkene 1] c.s., is dan ook niet terecht.
Feitelijkverschillen de verweten gedragingen wezenlijk. De verwijten jegens UIH betreffen het verkrijgen van leningen van Unitel. [eiser 1] was bij het aangaan van die leningen op geen enkele wijze betrokken en vervulde destijds nog geen functie bij Unitel. De verwijten aan [eiser 1] zien enkel op de (tijdelijke) overdracht van de leningen aan en het sluiten van de serviceovereenkomst met Tokeyna, waarbij UIH geen enkele rol heeft gespeeld. De serviceovereenkomst staat geheel los van het aangaan van de leningen. Daaraan wordt toegevoegd dat het hof heeft miskend dat PTV onvoldoende heeft toegelicht dat [eiser 1] betrokken zou zijn geweest bij een samenstel aan rechtshandelingen, waarbij ook UIH betrokken zou zijn, en dat het hof zijn oordeel dat sprake is van eenzelfde feitelijke situatie hierop niet (althans niet zonder kenbaar de stellingen van [eiser 1] daarbij te betrekken) kon baseren.
Rechtensis de situatie ten aanzien van [eiser 1] anders dan ten aanzien van UIH, nu de grondslagen van de vorderingen jegens UIH (onrechtmatige daad) en [eiser 1] (aansprakelijkheid als bestuurder van een Angolese vennootschap jegens een aandeelhouder) fundamenteel anders zijn.
onder (i), dat het hof niet voldoende kenbaar en/of gemotiveerd in zijn beoordeling heeft betrokken het verweer dat geen sprake zou zijn van eenzelfde situatie
feitelijk, omdat tussen UIH en [eiser 1] geen enkele relatie bestaat en [eiser 1] geen betrokkenheid heeft gehad bij de gedragingen die UIH worden verweten, en
vice versa, geldt het volgende.
samenstelvan handelingen van de verschillende gedaagden, die in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd. Die handelingen komen erop neer dat gedaagden
in samenspanningPTV – als aandeelhouder van Unitel –onrechtmatig hebben benadeeld, doordat zij honderden miljoenen aan Unitel hebben onttrokken. [25] Gedaagden hebben weliswaar elk op verschillende wijze bijgedragen aan die benadeling, maar zij zijn alle daarbij betrokken geweest, in die zin dat hun gezamenlijke handelen tot de onttrekking van gelden aan Unitel heeft geleid, aldus PTV. [26] Het voorgaande betekent dat het oordeel van het hof níet erop gebaseerd is dat de verschillende gedaagden
dezelfdefeitelijke gedragingen wordt verweten.
onder (ii), dat het hof niet voldoende kenbaar en/of gemotiveerd in zijn beoordeling heeft betrokken het verweer dat evenmin sprake is van eenzelfde situatie
rechtens, omdat de grondslagen van de vorderingen jegens UIH respectievelijk [eiser 1] fundamenteel verschillen, geldt het volgende.
Freeport/Arnoldssonoordeelde het HvJEU dat het feit dat de tegen de verschillende verweerders gerichte vorderingen een verschillende rechtsgrondslag hebben (in dat geval: wanprestatie respectievelijk onrechtmatige daad), niet aan toepassing van (thans) art. 8 onder 1 Verordening Brussel I-bis in de weg staat. Daartoe overwoog het HvJEU dat uit de bewoordingen van art. 8 onder 1 niet blijkt dat voor toepassing van deze bepaling is vereist dat de vorderingen dezelfde rechtsgrondslag hebben. Het Hof vervolgt met de overweging dat de nationale rechter bij de beoordeling of de verschillende bij hem ingestelde vorderingen samenhangend zijn (en dus of er in geval van afzonderlijke berechting gevaar voor onverenigbare beslissingen bestaat) rekening dient te houden met alle noodzakelijke elementen van het dossier. Daartoe zal de rechter in voorkomend geval, ook al is dit voor de beoordeling niet noodzakelijk, de rechtsgrondslagen van de vorderingen in de beschouwing moeten betrekken, aldus het HvJEU. [27]
Painer/Standard, waarin het ging om de vraag of ook sprake kan zijn van samenhang als op de diverse vorderingen verschillend nationaal recht van toepassing is dat niet volledig is geharmoniseerd, [28] heeft het HvJEU deze overwegingen herhaald. Overwogen werd dat de omstandigheid dat de rechtsgrondslagen van de ingediende vorderingen identiek zijn niet de enige relevante factor is bij de beoordeling of de verschillende vorderingen samenhangend zijn en geen onmisbare voorwaarde vormt voor toepassing van (thans) art. 8 onder 1 Verordening Brussel I-bis. Het HvJEU voegt hieraan toe dat een verschil in rechtsgrondslag (in dat geval: een verschil in toepasselijk recht) op zichzelf niet aan toepassing van voornoemde bepaling in de weg staat, mits voor de verweerders voorzienbaar was dat zij konden worden opgeroepen in de lidstaat waarin een van hen zijn woonplaats heeft. Dit geldt volgens het Hof temeer indien het op de onderscheiden vorderingen toepasselijke recht in de hoofdzaak identiek is. [29] Het HvJEU heeft deze lijn in latere uitspraken bevestigd (overigens niet steeds onder verwijzing naar de in
Painer/Standardgeformuleerde eis van voorzienbaarheid). [30]
aan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter [niet in de weg staat] dat de vorderingen die tegen betrokkenen zijn ingesteld naar het recht van verschillende rechtsstelsels dienen te worden beoordeeld.” Aldus is het hof kennelijk tot het oordeel gekomen dat ondanks de mogelijkheid dat op de vorderingen tegen de verschillende gedaagden (wellicht) verschillend recht van toepassing is, de omstandigheid dat sprake is van eenzelfde feitelijke grondslag én eenzelfde juridische grondslag (onrechtmatige daad) voldoende is om aan te nemen dat sprake is van ‘eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens’. Dit oordeel is – mede tegen de achtergrond van de hiervoor besproken rechtspraak van het HvJEU – noch onjuist noch onbegrijpelijk.
“[betrokkene 1] c.s. niet betwisten dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens PTV als de stellingen van PTV met betrekking tot de onrechtmatigheid van de transacties gegrond worden bevonden”. Daartoe voert het onderdeel aan, samengevat weergegeven, dat in feitelijke instanties is gesteld dat:
afzonderlijk(specifiek) door hen is betwist. Het hof overweegt immers dat [betrokkene 1] c.s. niet hebben betwist dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens PTV
als de stellingen van PTV met betrekking tot de onrechtmatigheid van de Transacties gegrond worden bevonden. Nu de stellingen van PTV inhouden dat sprake is van een
samenstelvan onrechtmatige gedragingen, waarbij de verschillende gedragingen van gedaagden
tezamende schade van PTV hebben veroorzaakt, impliceert dat dat
in dat gevalsprake is van aansprakelijkheid voor dezelfde schade en dus sprake is van hoofdelijkheid.
stelling (i)heeft [eiser 1] in feitelijke instanties op de in de procesinleiding vermelde vindplaatsen (zie voetnoot 22 van de procesinleiding) in de memorie van grieven het volgende aangevoerd: [36]
samenstelvan handelingen van de verschillende gedaagden, dat die handelingen in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd, en dat de gezamenlijke handelingen van gedaagden PTV schade hebben toegebracht. [38]
stelling (ii)hoefde het hof niet expliciet in te gaan in het kader van zijn oordeel dat sprake is van hoofdelijkheid. Deze stelling houdt immers (slechts) in dat PTV
geenschade heeft geleden. Het hof hoefde daarin dan ook geen betwisting van de gestelde
hoofdelijkeaansprakelijkheid van [eiser 1] te lezen. De context waarin de stelling is aangevoerd behoefde het hof evenmin tot een andere lezing te nopen. [eiser 1] heeft het argument dat PTV geen schade heeft geleden door de gewraakte handelingen (maar juist voordeel heeft behaald) namelijk ten grondslag gelegd aan haar stellingen dat PTV geen enkele vordering heeft op [eiser 1], [40] dat PTV geen enkel belang heeft bij haar actie tegen [eiser 1], [41] en dat de vorderingen tegen [eiser 1] (evident) kansloos zijn [42] (en dat PTV door toch te procederen misbruik van procesrecht maakt [43] ). De door PTV gestelde hoofdelijkheid wordt hiermee niet betwist.
stelling (iii)onbesproken laten. De stelling dat sprake is van afgeleide schade die op grond van het toepasselijke recht niet voor vergoeding in aanmerking komt, houdt immers slechts in dat [eiser 1] (en [betrokkene 1] en Tokeyna) niet aansprakelijk kan (kunnen) worden gesteld voor de door PTV geleden schade. Daarmee is echter niet het specifieke element van
hoofdelijkheidvan de gestelde aansprakelijkheid betwist. Voorts geldt ook ten aanzien van stelling (iii) dat de context waarin deze stelling is betrokken, het hof niet tot een andere lezing hoefde te brengen. [44]
“de door gedaagden aangevoerde stellingen niet leiden tot een andere conclusie inzake het aannemen van rechtsmacht op de voet van artikel 7 lid 1 Rv, voor wat betreft de daartoe vereiste samenhang”. Gesteld wordt dat de verwerping door het hof van de stellingen van [eiser 1] dat (i) de vorderingen tegen hem evident niet toewijsbaar zijn, (ii) dat voor hem niet voorzienbaar was dat hij voor een Nederlandse rechter zou kunnen worden gedaagd en (iii) dat PTV misbruik maakt van haar bevoegdheid, niet bijdraagt aan de juistheid of begrijpelijkheid van zijn oordeel dat aan het samenhangvereiste is voldaan. Hetzelfde geldt volgens het onderdeel voor de – op zichzelf juiste – overweging van het hof (iv) dat, kort gezegd, het verschil in toepasselijk recht niet aan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in de weg staat. Daarnaast klaagt het onderdeel dat de onder (i) tot en met (iii) genoemde verwerpingen ook op zichzelf onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn. Deze klacht wordt uitgewerkt in subonderdelen 5.a tot en met 5c. Subonderdeel 5.d richt voorts een afzonderlijke klacht tegen de onder (iv) genoemde overweging.
“de stellingen van [betrokkene 1] c.s.”die het hof in het tweede deel van rov. 3.3 bespreekt, de grieven betreffen die gedaagden hebben aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de Nederlandse rechter op grond van art. 7 lid 1 Rv rechtsmacht toekomt ter zake van de door PTV ingestelde vorderingen. [45] Het hof was derhalve gehouden deze stellingen in zijn beoordeling te betrekken. De eerste klacht van het onderdeel stuit hierop af.
Kolassa-richtlijn, die – in de woorden van Strikwerda [47] – inhoudt “
dat enerzijds ‘het doel van de rechtszekerheid’ verlangt dat de nationale rechter zich gemakkelijk over zijn eigen bevoegdheid kan uitspreken, zonder dat hij de zaak ten gronde hoeft te onderzoeken (r.o. 61) en dat anderzijds zowel ‘het doel van een goede rechtsbedeling’ als ‘de geboden eerbiediging van de autonomie van de rechter in de uitoefening van zijn functies’ vereisen dat de aangezochte rechter zijn internationale bevoegdheid kan toetsen aan alle te zijner beschikking staande gegevens, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder (r.o. 64)”. Dit uitgangspunt brengt volgens het HvJEU met zich mee dat indien de verweerder de stellingen van de eiser betwist, de rechter in de fase van het bepalen van zijn bevoegdheid niet hoeft over te gaan tot een gedetailleerde bewijsvoering met betrekking tot de zowel voor de bevoegdheid als voor de gegrondheid relevante feiten, omdat daarmee op het onderzoek naar de gegrondheid van de vorderingen vooruit zou worden gelopen. [48] Hieruit volgt dat de rechter zich bij de beantwoording van de bevoegdheidsvraag kan beperken tot een
prima facie(of summierlijk [49] ) oordeel. [50]
Moldaviëvan de Hoge Raad [51] volgt dat deze toetsingsmaatstaf ook geldt indien de Nederlandse rechter in het kader van de toepassing van de commune regels voor internationale rechtsmacht onderzoekt of hem bevoegdheid toekomt (zie hiervoor onder 3.5-3.6). De rechtsmacht moet op eenvoudige wijze kunnen worden bepaald, zoals ook A-G Vlas constateerde. [52] Zie in deze zin ook de noot van Strikwerda bij het arrest
Zürich/LAG: [53]
prima faciebeoordeling van de bevoegdheid kán ertoe leiden dat als de rechter de zaak inhoudelijk beoordeelt, hij tot een ander oordeel komt over dezelfde feiten die (op grond van een summierlijk oordeel) aan zijn bevoegdheidsoordeel ten grondslag waren gelegd. Dit worden wel de ‘dubbel relevante feiten’ genoemd, dat wil zeggen (betwiste) feiten die van belang zijn voor zowel de beantwoording van de bevoegdheidsvraag als voor de inhoudelijke beoordeling van het verschil. [54] In zo’n situatie moet de rechter zich niet alsnog onbevoegd verklaren, maar de vordering inhoudelijk afwijzen.
in extensogemotiveerde beslissing te nemen, zou beantwoording van de bevoegdheidsvraag echter
de factotot een onderzoek ten gronde maken, waartoe de rechter in dat kader juist niet is gehouden.
allerelevante stellingen van PTV betwisten. Als de rechter in het kader van de beoordeling van zijn bevoegdheid al die verweren inhoudelijk ten gronde zou moeten beoordelen, zou uitvoerige bewijslevering nodig zijn. Daarmee zouden in feite de stellingen en verweren in de hoofdzaak worden beoordeeld. Dat strookt niet met het doel dat de rechter zich gemakkelijk over zijn bevoegdheid moet kunnen uitspreken (zie de
Kolassa-richtlijn) en geen gelegenheid hoeft te geven voor bewijslevering. Het alternatief, dat de rechter zich onbevoegd verklaart omdat de in het bevoegdheidsincident opgeworpen verweren zich niet zonder een uitvoerig onderzoek naar de feiten inhoudelijk laten beoordelen, spreekt weinig aan. Dit zou er immers op neerkomen dat hoe ingewikkelder het feitencomplex (of: hoe groter de betrokken belangen, of: hoe grootschaliger de frauduleuze handelingen die gedaagde partijen worden verweten), hoe groter de kans dat de rechter zich onbevoegd moet verklaren.
stelling (i)onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is, omdat het hof niet (kenbaar) heeft gereageerd op de stellingen van [eiser 1] dat (a) de rechtshandelingen waarbij [eiser 1] betrokken was geen enkel nadeel hebben opgeleverd voor Unitel of PTV en (b) PTV slechts afgeleide schade vordert zonder schending van een specifieke zorgvuldigheidsnorm jegens PTV te stellen, waarvoor [eiser 1] niet aansprakelijk kan worden gehouden op grond van het toepasselijke recht.
evidentniet toewijsbaar zijn. Ik acht het bestreden oordeel van het hof in het licht van deze stellingen dan ook niet onvoldoende of onbegrijpelijk gemotiveerd.
Het subonderdeel faalt.
stelling (ii)blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de voorzienbaarheid voor [eiser 1] niet kan worden gebaseerd op een voorlopige beoordeling van (louter) stellingen van PTV, laat staan op de door het hof (zonder acht te slaan op de betwisting daarvan door [eiser 1])
verondersteldejuistheid daarvan. Hieraan voegt het subonderdeel toe dat ’s hofs oordeel in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is, nu het hof niet (kenbaar) heeft gereageerd op de stelling van [eiser 1] dat het voor hem als Brits staatsburger, woonachtig en werkzaam in Angola, redelijkerwijs niet voorzienbaar was dat hij met UIH voor de Nederlandse rechter zou kunnen worden gedaagd, nu hij slechts bestuurder is van een Angolese vennootschap en ter zake van de hem verweten gedragingen geen enkele band heeft gehad met UIH of Nederland.
prima faciebeoordeling van de stellingen van PTV en de betwisting daarvan door [betrokkene 1] c.s., oordeelt het hof dat een zodanige samenhang tussen de vorderingen bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling van die vorderingen rechtvaardigen.
Vervolgensoordeelt het hof (“veronderstellenderwijs”) dat dat impliceert dat dán het gedaagd worden voor de Nederlandse rechter redelijkerwijs voorzienbaar is geweest. Het gestelde feitencomplex – waarvan het hof op basis van een summierlijke beoordeling uitgaat – houdt immers in dat sprake is van gezamenlijke betrokkenheid van [betrokkene 1], Tokeyna, [eiser 1] en UIH bij het gestelde onrechtmatig handelen jegens PTV. Daarbij gaat het, zoals gezegd, om een
samenstelvan onrechtmatige gedragingen, waarbij gedaagden weliswaar elk op eigen wijze hebben bijgedragen aan de benadeling van PTV, maar waarbij dat handelen
in samenhangheeft geleid tot de benadeling van PTV en ook
in samenhangmoet worden beoordeeld. Gelet op die samenhang én de omstandigheid dat gedaagde UIH in Nederland gevestigd is, was daarmee redelijkerwijs voorzienbaar voor [betrokkene 1], Tokeyna en [eiser 1] dat zij samen met UIH voor de Nederlandse rechter zouden kunnen worden gedagvaard, aldus het hof.
stelling (iii), berust op een onbegrijpelijke motivering ten aanzien van hetgeen [eiser 1] in dit verband heeft aangevoerd, namelijk dat:
prima faciebeoordeling van de stellingen van enerzijds PTV en anderzijds de betwisting daarvan door [betrokkene 1] c.s., die leidt tot het oordeel dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling van de vorderingen van PTV rechtvaardigen,
vervolgensoordeelt (“
uitgaande van diezelfde veronderstelling”) dat dat betekent dat dán ook geen sprake is van misbruik van recht. Het hof is dus niet voorbijgegaan aan de betwisting van de stellingen van PTV door [eiser 1], maar heeft deze in de voorgaande overwegingen reeds onder ogen gezien.
geensprake is. [57] Dit volgt uit het arrest
Freeport/Arnoldsson. In dat arrest overwoog het HvJEU, na te hebben vooropgesteld dat het vereiste van samenhang in het arrest
Kalfelis/Schröderis gesteld om misbruik van (thans) art. 8 onder 1 Verordening Brussel I-bis te voorkomen, [58] dat deze bepaling van toepassing is wanneer is voldaan aan het samenhangvereiste, zonder dat afzonderlijk hoeft te worden aangetoond dat de vorderingen niet enkel zijn ingediend met het doel een verweerder te onttrekken aan de rechter van zijn woonplaats. [59]
CDC-arrest heeft het HvJEU hieraan toegevoegd dat de aangezochte rechter een eventuele omzeiling van art. 8 onder 1 Verordening Brussel I-bis slechts kan vaststellen, indien er afdoende bewijs is op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de verzoeker de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling kunstmatig heeft gecreëerd of gehandhaafd. [60] Strikwerda leidt hieruit af dat de rechter bij aanwijzingen van misbruik niet ambtshalve mag ingrijpen en dat de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de voorwaarden voor toepassing van art. 8 onder 1 Verordening Brussel I-bis zijn gemanipuleerd rusten op de verwerende partij. [61]
eersteklacht houdt in dat het oordeel van het hof berust op een onbegrijpelijke motivering ten aanzien van het
onder (a)weergegeven betoog dat, kort gezegd, PTV een verband suggereert tussen de rechtshandelingen dat er niet is en onvoldoende onderscheid maakt tussen de verschillende rechtshandelingen en rechtssubjecten. In feitelijke instanties heeft [eiser 1] in dit verband het volgende aangevoerd: [63]
vice versa.Dat betoog heeft het hof onder ogen gezien en genoegzaam verworpen. Ik verwijs naar de bespreking van onderdeel 3. Dit betekent dat de klacht geen doel kan treffen voor zover het betrekking heeft op het onder (a) weergegeven betoog.
tweedeklacht stelt dat het oordeel van het hof berust op een onvoldoende begrijpelijke motivering ten aanzien van de
onder (b)weergegeven stelling dat PTV evident kansloze vorderingen heeft ingesteld.
derdeklacht houdt in dat het bestreden oordeel ook niet in stand kan blijven, omdat het voortbouwt op het door het hof ten onrechte veronderstellenderwijs uitgaan van de juistheid van de stellingen van PTV.
onder (iv)genoemde) oordeel heeft miskend dat de omstandigheid dat de vorderingen tegen de verschillende gedaagden mogelijk naar het recht van verschillende rechtsstelsels dienen te worden beoordeeld, een bij de toetsing aan art. 7 lid 1 Rv in aanmerking te nemen omstandigheid is (die tegen het bestaan van voldoende samenhang pleit), dit oordeel getuigt van de in onderdeel 2 genoemde onjuiste rechtsopvatting.
eersteplaats in dat, kort gezegd, het hof partijen niet ‘over één kam had mogen scheren’, maar voor iedere gedaagde afzonderlijk had moeten beoordelen of is voldaan aan het samenhangvereiste van art. 7 lid 1 Rv. [67]
prima faciebeoordeling van de stellingen van enerzijds PTV en anderzijds [betrokkene 1] c.s. en is daarmee toereikend gemotiveerd.
De klacht is derhalve tevergeefs voorgesteld.
tweedeplaats klaagt het onderdeel dat het hof in de weergave van het standpunt van PTV in rov. 3.3 (en rov. 2.2) zou hebben miskend dat PTV niet heeft gesteld dat [eiser 1] van de Transacties heeft geprofiteerd.
Volgens PTV zijn “de Transacties”, kort gezegd, een samenstel van rechtshandelingen die in onderling verband strekken tot het onttrekken van gelden ten gunste van [betrokkene 1] c.s. en ter benadeling van PTV, en daarmee onrechtmatige daden jegens PTV die hebben geleid tot schade voor PTV, voor welke schade [betrokkene 1] c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn.”
derdeplaats aan dat het hof niet, althans niet voldoende kenbaar en/of gemotiveerd, is ingegaan op de onder (i)-(iv) genoemde stellingen van [eiser 1]. Ten aanzien van deze klacht heeft het volgende te gelden.
vice versa.
“het bovenstaande”te meer klemt omdat PTV niet heeft toegelicht waarom sprake zou zijn van eenzelfde samenstel aan rechtshandelingen dat aan [eiser 1] én aan UIH zou kunnen worden verweten, terwijl dit, gelet op de betwisting van [eiser 1], wel van PTV kon en moest worden gevergd.
onder (ii)genoemde stellingen houden in, als ik het goed begrijp, dat geen sprake is van eenzelfde situatie rechtens, omdat de rechtsgrondslag van de vordering jegens [eiser 1] een andere zou zijn dan die van de vordering jegens UIH.
“aldus wordt voorkomen dat verschillende rechters die dezelfde vragen moeten beantwoorden, tegenstrijdige beslissingen geven ter zake van de hoofdelijke aansprakelijkheid van [betrokkene 1] c.s.”.