Volgens PTV zijn “de Transacties”, kort gezegd, een samenstel van rechtshandelingen die in onderling verband strekken tot het onttrekken van gelden uit Unitel ten gunste van [Y] c.s. en ter benadeling van PTV, en daarmee onrechtmatige daden jegens PTV die hebben geleid tot schade voor PTV, voor welke schade [Y] c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn.
[Y] c.s. betwisten niet dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens PTV als de stellingen van PTV met betrekking tot de onrechtmatigheid van de transacties gegrond worden bevonden. Uit het toelichtende rapport van [B] over het EEX-Verdrag (p. 26) blijkt dat bij art. 6 EEX-Verdrag (daarna art. 6 EEX-Verordening en thans art. 8 van de herschikte EEX-Verordening) in de eerste plaats is gedacht aan gevallen van hoofdelijkheid: “Voor de toepassing van dit voorschrift is vereist dat er een band bestaat tussen de tegen elk van de verweerders ingestelde vorderingen, bijv. dat zij hoofdelijke schuldenaren zijn.”
Het hof is dan ook van oordeel dat uit de stellingen van PTV volgt dat er sprake is van een zodanige samenhang tussen de vorderingen tegen de onderscheiden verweerders dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling van de vorderingen van PTV rechtvaardigen. Aldus wordt voorkomen dat verschillende rechters die dezelfde vragen moeten beantwoorden, tegenstrijdige beslissingen geven ter zake van de hoofdelijke aansprakelijkheid van [Y] c.s.
De stellingen van [Y] c.s. leiden niet tot een andere conclusie. In het licht van de feitelijke motivering van de vorderingen van PTV kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat – zoals [Y] , Tokeyna en [X] betogen – de vorderingen van PTV evident niet toewijsbaar zijn. De vraag of de vorderingen van PTV gegrond zijn, behoeft in dit incident voor het overige geen beoordeling.
Aan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter staat niet in de weg dat de vorderingen die tegen de betrokkenen zijn ingesteld naar het recht van verschillende rechtsstelsels dienen te worden beoordeeld. Die omstandigheid kan evenmin tot de conclusie leiden dat de feitelijke grondslag van de vorderingen niet gelijk is. Het gaat om een bepaald gesteld feitencomplex, op basis waarvan samenhangende vorderingen worden ingesteld die kunnen leiden tot een hoofdelijke aansprakelijkheid, zodat eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, aan de orde is. Als veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat PTV terecht stelt dat [Y] c.s. door “de Transacties” onrechtmatig jegens PTV hebben gehandeld en voor de schade van PTV hoofdelijk aansprakelijk zijn, is het door hun betrokkenheid bij “de Transacties” voor [Y] , Tokeyna en [X] redelijkerwijs voorzienbaar geweest dat zij samen met UIH voor de Nederlandse rechter zouden kunnen worden gedaagd. Uitgaande van diezelfde veronderstelling kan PTV ook niet worden verweten dat zij misbruik maakt van haar bevoegdheid om partijen gezamenlijk te betrekken bij haar procedure tegen UIH.
De grieven van [Y] , Tokeyna en [X] falen derhalve.