ECLI:NL:PHR:2020:872

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
20/02267
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz en de beoordeling ex tunc versus ex nunc

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van betrokkene tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een voorlopige machtiging op grond van de Wet Bopz is verleend. De Hoge Raad had eerder een beschikking van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling. Betrokkene klaagt dat de rechtbank het verzoek te laat heeft behandeld, waardoor het verzoek ex nunc had moeten worden beoordeeld in plaats van ex tunc. De rechtbank had op 23 april 2020 beslist, na de geldigheidsduur van de eerdere machtiging die eindigde op 27 maart 2020. Betrokkene stelt dat als de rechtbank tijdig had geoordeeld, het verzoek zou zijn afgewezen.

De rechtbank oordeelt dat de Wet Bopz op de behandeling van deze zaak van toepassing blijft, ondanks dat deze per 1 januari 2020 is vervallen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende grond was voor de verlening van de machtiging, ook al was de mondelinge behandeling later dan gewenst. De rechtbank heeft de omstandigheden van de vertraging in verband met de coronamaatregelen in aanmerking genomen. De Hoge Raad bevestigt dat de rechtbank terecht heeft beoordeeld of er voldoende grond was voor de machtiging op het moment van de vernietigde beschikking.

De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het cassatieberoep moet worden verworpen, omdat de rechtbank de juiste procedure heeft gevolgd en de klachten van betrokkene niet slagen. De zaak illustreert de complexiteit van de beoordeling van voorlopige machtigingen in het kader van geestelijke gezondheidszorg en de noodzaak om tijdig en adequaat te reageren op juridische verzoeken.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/02267
Zitting4 september 2020
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
verzoekster tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
de Officier van Justitie in het arrondissement Zeeland-West-Brabant,
verweerder in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
Nadat in cassatie de beschikking van de rechtbank waarbij een voorlopige machtiging op grond van de wet Bopz is verleend, is vernietigd en teruggewezen [1] , verleent de rechtbank wederom deze machtiging. De rechtbank beoordeelt het verzoek ex tunc. Betrokkene klaagt in cassatie dat de rechtbank het verzoek te laat heeft behandeld. Als het verzoek tijdig was behandeld, had het verzoek ex nunc moeten worden beoordeeld en zou het zijn afgewezen, aldus betrokkene. Verder klaagt betrokkene dat het oordeel van de rechtbank deels onbegrijpelijk is in het licht van de gedingstukken.

1.Feiten en procesverloop

1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende:
(i) De officier van justitie heeft een verzoek ingediend tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen voortduren van het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis (als bedoeld in art. 2 Wet Bopz). Bij dit verzoekschrift is gevoegd een op 6 september 2019 door de geneesheer-directeur ondertekende geneeskundige verklaring. Die verklaring houdt onder meer in dat het onderzoek is verricht door de psychiater [betrokkene 1].
(i) Op 27 september 2019 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaat heeft primair verzocht om afwijzing van het verzoek en subsidiair om een second opinion.
(ii) De rechtbank heeft in haar beschikking van 27 september 2019 het verzoek van de officier van justitie toegewezen en een voorlopige machtiging verleend tot en met 27 maart 2020. Het verzoek om een second opinion is afgewezen.
(iii) Bij beschikking van 6 maart 2020 heeft Uw Raad voormelde beschikking van 27 september 2019 vernietigd en het geding teruggewezen naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant ter verdere behandeling en beslissing. Daartoe is – kort gezegd – overwogen dat de rechtbank bij het verlenen van de machtiging gebruik heeft gemaakt van “een tweetal verklaringen”, waarbij de rechtbank het oog had op een verklaring van psychiater [betrokkene 1] en op een verklaring van psychiater [betrokkene 2] van 19 maart 2019. Aangezien niet is gebleken dat deze laatste verklaring van psychiater [betrokkene 2] deel uitmaakte van de stukken van de procedure, slaagt de klacht van betrokkene daarover alsmede de klacht dat de rechtbank bij de afwijzing van het verzoek om een second opinion ook deze verklaring van psychiater [betrokkene 2] heeft betrokken.
(iv) Op 26 maart 2020 heeft de rechtbank op het verzoek van de officier van justitie van 20 maart 2020 bij beschikking een zorgmachtiging op grond van art. 6.4 Wvggz ten aanzien van betrokkene verleend, inhoudende dat bij wijze van verplichte zorg de volgende maatregelen kunnen worden getroffen:
- toedienen van medicatie;
- het verrichten van medische controles;
- onderzoek aan kleding en/of lichaam.
De rechtbank heeft bepaald dat deze machtiging geldt tot en met 25 juni 2020. Het meer of anders verzochte is afgewezen. [2]
1.2
De mondelinge behandeling in de onderhavige zaak heeft op 17 april 2020 plaatsgevonden, waarbij door middel van een conference call (telefonisch en gelijktijdig) zijn gehoord:
- betrokkene, bijgestaan door haar advocaat (mr. E.H.M. Graafmans);
- [betrokkene 3], geneesheer-directeur; [betrokkene 4], psychiater en [betrokkene 5], begeleider, allen verbonden aan psychiatrisch ziekenhuis [A].
1.3
Vervolgens is op 23 april 2020 de bestreden beschikking gegeven. Bij die beschikking is een voorlopige machtiging verleend tot het doen voortduren van het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in de Wet Bopz tot en met 27 maart 2020.
1.4
Betrokkene heeft tegen de bestreden beschikking - tijdig [3] - beroep in cassatie gesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.

2.Bespreking van het cassatiemiddel

2.1
De Wet Bopz is per 1 januari 2020 vervallen. Op grond van het overgangsrecht in art. 15:1 lid 1 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Stb. 2018, 37) blijft de Wet Bopz op de behandeling van deze zaak van toepassing.
2.2
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen.
Onderdeel I
‘Ex tunc’ en ‘ex nunc’-beoordeling
2.3
Het is vaste jurisprudentie dat ingeval na cassatie en terugwijzing opnieuw moet worden beslist over de verlening van een machtiging op een tijdstip dat binnen de geldigheidsduur van de (opnieuw) te verlenen machtiging valt, de rechtbank haar beslissing dient te nemen op basis van de feiten en omstandigheden die zich ten tijde van die beslissing voordoen (‘ex nunc’). [4] Indien wordt beslist op een tijdstip dat na de geldigheidsduur van de (opnieuw) te verlenen machtiging valt, bestaat voor een beoordeling van het verzoek ‘ex nunc’ geen grond. Wel dient de rechtbank in dat geval nog te beoordelen of op het tijdstip van de vernietigde beschikking voldoende grond bestond voor het verlenen van de verzochte machtiging. Dit is een beoordeling ‘ex tunc’. [5]
2.4
In dit geval staat niet ter discussie dat de geldigheidsduur van de te verlenen voorlopige machtiging eindigde op 27 maart 2020. Verder staat vast dat de rechtbank opnieuw heeft beslist over de verlening van de voorlopige machtiging op 23 april 2020, ofwel nadat de geldigheidsduur van de machtiging was verstreken.
Tijdige behandeling door rechtbank na cassatie
2.5
In de kern klaagt betrokkene in onderdeel I dat de rechtbank de zaak na terugwijzing door de Hoge Raad te laat heeft behandeld. De rechtbank had dan ook niet moeten beoordelen of op het tijdstip van het verlenen van de vernietigde beschikking voldoende grond bestond voor het verlenen van de verzochte machtiging, maar had ‘ex nunc’ moeten beoordelen, aangezien de machtiging bij een tijdige behandeling nog gelding zou hebben gehad, aldus betrokkene. Betrokkene meent dat de ‘ex nunc’ beoordeling tot een afwijzing van de voorlopige machtiging had moeten leiden, aangezien het nieuwe verzoek om een zorgmachtiging niet tot een gedwongen opname heeft geleid.
2.6
Uw Raad heeft als regel aanvaard dat na terugwijzing in beginsel binnen vier weken na de uitspraak van de Hoge Raad een mondelinge behandeling plaatsvindt, en dat de rechtbank in beginsel binnen vier weken na die mondelinge behandeling beslist op het verzoek van de officier van justitie, dan wel de zaak aanhoudt met het oog op een nader deskundigenonderzoek. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de hiervoor genoemde termijnen in redelijkheid niet haalbaar zijn. In dat geval dient de rechtbank in haar tussen- of eindbeschikking te motiveren welke omstandigheden de vertraging rechtvaardigen. [6]
2.7
In dit geval is de beschikking van Uw Raad op 6 maart 2020 gegeven. In beginsel had de mondelinge behandeling voor 3 april 2020, ofwel een datum gelegen na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging (27 maart 2020), moeten plaatsvinden en had de rechtbank binnen vier weken nadien, ofwel voor 1 mei 2020, moeten beslissen op het verzoek van de officier van justitie.
2.8
Uit de overgelegde stukken [7] blijkt dat aanvankelijk aan betrokkene is bericht dat de onderhavige zaak en het verzoek van 20 maart 2020 van de officier van justitie om een zorgmachtiging, gezamenlijk zouden worden behandeld op 26 maart 2020, maar dat daar nog diezelfde dag op is teruggekomen en dat de rechtbank ervoor heeft gekozen om eerst het verzoek van 20 maart 2020 van de officier van justitie mondeling te behandelen en pas op een later tijdstip, te weten 17 april 2020, de onderhavige zaak. Hoewel de rechtbank in haar motivering geen blijk heeft gegeven van de omstandigheden die de vertraging rechtvaardigden, kan ik me daar wel een voorstelling van maken. Immers, vanaf 17 maart 2020, ofwel zes dagen voordat de brieven door de griffier van de rechtbank zijn verzonden, waren de rechtbanken gesloten in verband met de uitbraak van het coronavirus. Alleen zeer urgente zaken werden behandeld. Zowel de behandeling van de onderhavige zaak als het verzoek om een zorgmachtiging stonden aanvankelijk gelijktijdig gepland bij de rechter die de eerste vernietigde beschikking heeft gegeven. Dat er vervolgens voor is gekozen eerst het verzoek om de nieuwe machtiging te behandelen door deze rechter en de onderhavige zaak door een andere rechter later ligt, gelet op met name het urgente karakter van de verzochte zorgmachtiging, voor de hand. (Overigens blijkt uit de stukken niet dat betrokkene bezwaar heeft gemaakt tegen het uitstel van de mondelinge behandeling door de rechtbank van deze zaak.) Weliswaar heeft de mondelinge behandeling te laat plaatsgevonden, maar de beschikking – van 23 april 2020 – is nog wel tijdig gegeven. Er is dan ook in het licht van de uitzonderlijke omstandigheden geen sprake van strijdigheid met art. 5 lid 4 EVRM. De rechtbank heeft dan ook terecht beoordeeld of op het tijdstip van de vernietigde beschikking van 27 september 2019 voldoende grond bestond voor het verlenen van de verzochte machtiging. Onderdeel I faalt dan ook.
2.9
In onderdeel II betoogt betrokkene (onder 5.5) nogmaals dat de rechtbank ‘ex nunc’ had kunnen en moeten beoordelen en tot het oordeel had moeten komen dat het verzoek om een voorlopige machtiging van de officier van justitie door het verstrijken van de termijn niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Het eerste deel van de ‘ex nunc’ beoordeling faalt op grond van hetgeen onder onderdeel I is overwogen. Voor zover betrokkene in het tweede deel stelt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de termijn waarbinnen de mondelinge behandeling plaatsvindt na terugwijzing door de Hoge Raad is verstreken, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Ik ga daar dan ook aan voorbij.
Onderdeel II
2.1
In onderdeel II klaagt betrokkene verder dat het verzoek mede gezien de medische verklaring van [betrokkene 6] en het vrijwillige verblijf van betrokkene had moeten worden afgewezen, aangezien aan de voorwaarden voor een voorlopige machtiging niet (meer) werd voldaan.
2.11
Allereerst constateer ik dat de rechtbank onder rov. 3.2.3 heeft vermeld dat (de advocaat van) betrokkene bij brief van 31 maart 2020 haar verzoek om een contra-expertise heeft ingetrokken en dat de rechtbank onder 3.5 (samengevat weergegeven) heeft overwogen dat er geen verzoek meer om een contra-expertise voorligt, aangezien betrokkene dit heeft ingetrokken, en dat op een dergelijk verzoek niet meer behoeft te worden beslist. In cassatie wordt daar niet over geklaagd, zodat ik voorbij ga aan hetgeen betrokkene opmerkt over de contra-expertise.
2.12
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking (in rov. 3.7 en 3.8) vastgesteld dat in september 2019 sprake was van een stoornis in de geestvermogens bij betrokkene in de vorm van schizofrenie. Daarbij heeft de rechtbank een tweetal omstandigheden meegewogen die tijdens de zitting van 17 april 2020 besproken zijn over de situatie van betrokkene in september 2019 en die de rechtbank de overtuiging hebben gegeven dat de door [betrokkene 1] destijds gegeven diagnose juist is. Deze omstandigheden zijn – verkort weergegeven – (1) de medische verklaring van [betrokkene 6] van 13 maart 2020, waarin als (belangrijkste) diagnose is vermeld: “schizofrenie” waarbij inzicht wordt gegeven in het verleden van betrokkene (ook de periode waarover door de rechtbank geoordeeld moet worden), en (2) de omstandigheid dat betrokkene momenteel (en al gedurende langere tijd) depot-medicatie gebruikt, gericht op behandeling van schizofrenie en dat ter zitting van 17 april 2020 (alsook uit voormelde medische verklaring van [betrokkene 6]) blijkt dat juist het staken van het gebruik van deze medicatie bij betrokkene heeft geleid tot verslechtering van haar situatie (meer onrust en desoriëntatie), ook in de periode toen het onderhavige verzoek tot een voorlopige machtiging werd ingediend. Uit het cassatieberoepschrift kan ik niet afleiden dat betrokkene als zodanig klaagt over deze vaststelling van de rechtbank, zodat ik hier van uit ga.
2.13
Vervolgens heeft de rechtbank bij de bestreden beschikking in rov. 3.9 vastgesteld dat de stoornis in september 2019 betrokkene gevaar deed veroorzaken. Het gevaar bestond er vooral in dat betrokkene zichzelf in ernstige mate zal verwaarlozen, met hinderlijk gedrag agressie van anderen zal oproepen, een ander (ernstig) lichamelijk letsel zal toebrengen, en een gevaar vormt voor de psychische gezondheid van een ander. De rechtbank overweegt dat ook ter zitting van 17 april 2020 genoegzaam van dit gevaar is gebleken. Bovendien wijst de rechtbank op het dossier van betrokkene waarin meerdere malen momenten worden genoemd van agressie jegens bewoners en medewerkers van de woonvorm in [plaats] waar betrokkene woonde en later (gedurende haar verblijf voorafgaand aan het hier aan de orde zijnde verzoek) in [A]) en dat betrokkene dit ook heeft erkend. Daarnaast overweegt de rechtbank dat ook het gebrek aan zelfzorg voldoende vast is komen te staan.
2.14
Ik begrijp betrokkene aldus dat zij klaagt dat de vaststelling van de rechtbank dat betrokkene agressie vertoonde, onbegrijpelijk is in het licht van de gedingstukken. Ik deel haar visie niet. Op p. 4 en 5 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 april 2020 verklaart de psychiater ([betrokkene 4]) – samengevat weergegeven – dat uit de digitale dossiers die zij raadpleegt, blijkt dat betrokkene in september/oktober 2019 verbleef op het gesloten deel van de MC en dat zij agressief gedrag vertoonde naar begeleiders van de beschermde woonvormen op de MC-1. [betrokkene 3], geneesheer-directeur heeft het volgende verklaard: “(..) De opname was vanwege agressief gedrag richting begeleiding op de woonvorm, zij was opstandig, er zijn geen duidelijke agressie incidenten in het dossier.” [8] De omstandigheid dat er geen gedetailleerder beschrijvingen zijn gegeven van de agressie incidenten, neemt niet weg dat – zoals betrokkene ook erkent – sprake is geweest van opstandig gedrag. Verder betwist betrokkene in cassatie niet de momenten van agressie jegens bewoners en medewerkers van de woonworm in [plaats] en later in [A]. Daarenboven heeft de rechtbank niet alleen overwogen dat het gevaar bestond uit agressief gedrag, maar daarnaast ook diverse andere vormen van gevaar genoemd. Ook zonder de agressie, zou daarmee voldaan zijn aan het gevaarscriterium. Het betoog van betrokkene dat zij door het innemen van haar medicatie weer rustig wordt en dat daarmee niet wordt voldaan aan het gevaarscriterium, blijkt ook deels uit de overgelegde psychiatrische verklaringen, maar het probleem was juist dat betrokkene in de periode rond september 2019 weigerde haar medicatie in te nemen.
2.15
In rov. 3.11 overweegt de rechtbank dat betrokkene niet genoegzaam blijk gaf van de nodige bereidheid om haar verblijf in voormeld ziekenhuis te laten voortduren. Als ik het goed begrijp, klaagt betrokkene dat dit oordeel onbegrijpelijk is aangezien zij bereid was om op vrijwillige basis in [A] te verblijven. Uit het proces-verbaal van 27 september 2019 blijkt dat psychiater [betrokkene 7] erkent dat betrokkene vrijwillig op de afdeling verblijft, maar dat betrokkene niet akkoord gaat met haar behandelplan en dat het zonder dwangmiddelen dus niet mogelijk is om haar te helpen. [9] Al in april 2019 waren er problemen mede veroorzaakt door het weigeren van de inname van de medicatie. Het om die reden ingediende verzoek om een voorlopige machtiging tot het doen opnemen en doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in art. 2 Wet Bopz is door de rechtbank afgewezen onder meer omdat de behandelaars met de verzochte machtiging met name handvatten wilden verkrijgen om betrokkene binnen de instelling van beschermd wonen bij de inname van medicatie meer te sturen, maar deze instelling van beschermd wonen niet een instelling is die als een psychiatrisch ziekenhuis in de zin van de Wet Bopz is aangemerkt, waardoor de machtiging, indien verleend niet op de wijze zoals de behandelaars voor ogen hadden, zou kunnen worden gehanteerd.
Dat bij beschikking van 26 maart 2020 de door de officier van justitie verzochte opname in een accommodatie is afgewezen, betekent niet dat het verzoek om een voorlopige machtiging als bedoeld in art. 2 Wet Bopz van over de periode van 27 september 2019 tot en met 27 maart 2020 zonder meer moet worden afgewezen. Immers, bij die eerste beschikking is weliswaar het verzoek om opname in een accommodatie afgewezen, maar is wel zorgmachtiging verleend ten aanzien van betrokkene, inhoudende dat bij wijze van verplichte zorg de volgende maatregelen kunnen worden getroffen:
- toedienen van medicatie;
- het verrichten van medische controles;
- onderzoek aan kleding en/of lichaam.
Onder de Wet Bopz bestond een dergelijke zorgmachtiging niet, terwijl juist de problematiek was gelegen in de toediening van de medicatie.
Ook onderdeel II faalt.
2.16
De slotsom is dat het cassatieberoep moet worden verworpen.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.HR 6 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:390.
2.Deze beschikking is overgelegd als productie 7 bij het cassatieberoepschrift.
3.Het cassatierekest is op 23 juli 2020 bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen.
4.Zie onder meer HR 23 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9346 en HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1202 rov. 3.1.2.
5.Vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292 en HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1202.
6.HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1054, rov. 3.2.2 en 3.2.4
7.De brief van 23 maart 2020 van de griffier van de rechtbank gericht aan betrokkene, de brief van 23 maart 2020 gericht aan mr. E.H.M. Graafmans (advocaat van betrokkene), het e-mailbericht van diezelfde datum van de griffier van de rechtbank gericht aan mr. Graafmans, voornoemd, en de brief van 10 april 2020 van de griffier van de rechtbank aan mr. Graafmans, voornoemd (overgelegd als productie 5 bij het cassatieberoepschrift).
8.Proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 april 2020, p. 7.
9.Proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 27 september 2019, p. 1.