ECLI:NL:PHR:2020:872
Parket bij de Hoge Raad
- Rechtspraak.nl
Cassatie over voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz en de beoordeling ex tunc versus ex nunc
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van betrokkene tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een voorlopige machtiging op grond van de Wet Bopz is verleend. De Hoge Raad had eerder een beschikking van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling. Betrokkene klaagt dat de rechtbank het verzoek te laat heeft behandeld, waardoor het verzoek ex nunc had moeten worden beoordeeld in plaats van ex tunc. De rechtbank had op 23 april 2020 beslist, na de geldigheidsduur van de eerdere machtiging die eindigde op 27 maart 2020. Betrokkene stelt dat als de rechtbank tijdig had geoordeeld, het verzoek zou zijn afgewezen.
De rechtbank oordeelt dat de Wet Bopz op de behandeling van deze zaak van toepassing blijft, ondanks dat deze per 1 januari 2020 is vervallen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende grond was voor de verlening van de machtiging, ook al was de mondelinge behandeling later dan gewenst. De rechtbank heeft de omstandigheden van de vertraging in verband met de coronamaatregelen in aanmerking genomen. De Hoge Raad bevestigt dat de rechtbank terecht heeft beoordeeld of er voldoende grond was voor de machtiging op het moment van de vernietigde beschikking.
De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het cassatieberoep moet worden verworpen, omdat de rechtbank de juiste procedure heeft gevolgd en de klachten van betrokkene niet slagen. De zaak illustreert de complexiteit van de beoordeling van voorlopige machtigingen in het kader van geestelijke gezondheidszorg en de noodzaak om tijdig en adequaat te reageren op juridische verzoeken.