Uitspraak
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
6 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging tot het voortduren van het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De zaak is gestart na een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 september 2019, waarin de rechtbank de machtiging had verleend op basis van geneeskundige verklaringen. Betrokkene, vertegenwoordigd door haar advocaat G.E.M. Later, heeft cassatie ingesteld tegen deze beschikking. De officier van justitie, die het verzoek tot machtiging had ingediend, is niet verschenen in de cassatieprocedure.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de rechtbank bij het verlenen van de machtiging gebruik heeft gemaakt van een geneeskundige verklaring van psychiater [betrokkene 4], terwijl deze verklaring geen deel uitmaakte van het procesdossier. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de rechtbank onterecht heeft gehandeld. De Hoge Raad heeft ook vastgesteld dat de afwijzing van het verzoek om een second opinion niet correct was, omdat de rechtbank ten onrechte de verklaring van psychiater [betrokkene 4] heeft betrokken bij haar beslissing.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank vernietigd en het geding terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de procedure en de noodzaak dat alle relevante stukken deel uitmaken van het procesdossier.