Conclusie
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten en procesverloop
3.Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal beroep
nietwerkelijk doorslaggevend is geweest.
In dit verbandonderzoekt het hof in rechtsoverweging 18 e.v. of de huidige situatie waarin [de moeder] verkeert, aan haar dan wel aan de Staat is te wijten. Kort samengevat, treft volgens die overwegingen de Staat geen verwijt en [de moeder] wel.
analogische toepassingvan de in dat arrest geformuleerde uitgangspunten. De redenering waarvan zij zich daarbij bedient, bezit op het eerste gezicht de nodige logica: waarom zouden Nederlandse kinderen slechter af zijn dan buitenlandse uitgeprocedeerde kinderen, en als buitenlandse uitgeprocedeerde kinderen opvang en ondersteuning ontvangen, waarom Nederlandse kinderen dan niet (althans Nederlandse kinderen die net uit het buitenland aankomen)? Bij nadere beschouwing is het echter mijns inziens anders. De positie van [de moeder] en [het kind] is onvergelijkbaar met dat van de uitgeprocedeerde Angolese moeder en haar minderjarige kinderen. Ik werk dit uit, als volgt:
kwetsbaredakloze gezinnen wél opvang kan worden geboden. [15] Er doet zich dus een tekort aan opvangplaatsen voor, dat klaarblijkelijk mede verband houdt met de aantrekkingskracht van de metropool Amsterdam. [16]
travaux préparatoiresook dat de ouders niet altijd van een staat kunnen verlangen dat deze ingrijpt, juist omdat de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen in de eerste plaats hun verantwoordelijkheid is. [23] Ik vermeld nog dat ook art. 24 EU-Handvest van de Grondrechten het recht van kinderen erkent op de bescherming en de zorg die voor hun welzijn nodig zijn en bepaalt dat bij alle handelingen in verband met kinderen de belangen van het kind een essentiële overweging vormen. Mijns inziens leidt dit in verband met een zaak als de onderhavige niet tot iets anders dan reeds voortvloeit uit het EVRM in samenhang met het IVRK.
Chavez-Vilchez [27] ten onrechte voorbijgegaan aan de rechten van het kind om zijn EU-burgerschapsrechten uit te oefenen. Door de ‘verplichting van terugkeer’ voor de moeder, kan het kind zijn EU-burgerschapsrechten niet uitoefenen. Volgens het onderdeel is dit, anders dan het hof heeft aangenomen, wél in strijd met art. 20 VWEU. Volgens de steller van het middel dient het belang van het kind voorop te staan en moet hij in staat worden gesteld om vrij binnen de Unie met zijn moeder te verblijven. Alle nationale maatregelen die dit verhinderen, ook tijdelijk, komen volgens haar in strijd met het Unierecht, ook indien deze zien op het onthouden van sociale voorzieningen. Het hof zou voorwaarden aan het Unieburgerschap hebben verbonden, die de reikwijdte van het Unieburgerschap ten onrechte beperken.
feitelijkgedwongen worden om het grondgebied van de Unie (tijdelijk) te verlaten. In dit verband is het hof, overeenkomstig die grief, ervan uitgegaan dat inderdaad de
feitelijkeconsequentie van het niet verschaffen van opvang en leefgeld door de Staat is dat zij tijdelijk naar Marokko als land van herkomst zullen moeten terugkeren, waar zij wel onderdak kunnen krijgen [29] en van waaruit [de moeder] onderdak in Nederland zal kunnen regelen. Naar het oordeel van het hof is, anders dan namens de moeder en het kind met de grief werd betoogd, deze feitelijke consequentie echter
nietonverenigbaar met art. 20 VWEU.
Chavez-Vilchezen van de aan het EU-burgerschap verbonden rechten juist is.
Chavez-Vilchez.Die context is als volgt. [30] In het arrest
Zambranouit maart 2011 [31] heeft het Hof van Justitie van de EU art. 20 VWEU aldus uitgelegd dat die bepaling zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een staatsburger van een derde staat, die zijn kinderen van jonge leeftijd, burgers van de Unie, ten laste heeft, [32] het recht van verblijf ontzegt in de lidstaat waar deze kinderen verblijven en waarvan zij de nationaliteit bezitten, en hem bovendien een arbeidsvergunning weigert, aangezien dergelijke beslissingen de betrokken kinderen het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten ontzeggen, dit omdat het onthouden van een verblijfsrecht en de weigering van de arbeidsvergunning ertoe zal leiden dat de kinderen, hoewel burgers van de Unie, het grondgebied van de Unie met hun ouders verlaten. [33]
Zambranois dus het afgeleide verblijfsrecht van een derdelander ouder erkend. In de Nederlandse praktijk is die erkenning echter enige tijd te beperkt opgevat. Aangenomen werd, onder meer ook door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, dat voldoende was dat één van de ouders van het kind in Nederland (of eventueel in een ander EU-land) beschikbaar was om voor het kind te zorgen, eventueel met hulp van derden. Anders gezegd, een afgeleid verblijfsrecht werd aan de derdelander ouder alleen toegekend, indien het onthouden ervan het kind (strikt genomen) geen andere keuze liet dan de EU met de derdelander ouder te verlaten. [34] Dit leidde er in de praktijk toe dat ondanks het arrest
Zambranoaan een derdelander ouder veelal toch geen verblijfsrecht werd toegekend. Het resultaat van deze praktijk was dat óf het kind weliswaar in de EU bleef, maar ten koste van het
family lifemet de derdelander ouder, die immers de EU diende te verlaten, óf het kind tóch met de derdelander ouder de EU verliet, dus in strijd met de ratio van het arrest
Zambrano, en bovendien ten koste van het
family lifemet de andere, in Nederland respectievelijk in de Unie achterblijvende ouder. Het eerste werd door de Afdeling Bestuursrechtspraak uitdrukkelijk onderkend, [35] maar volgens de Afdeling kwam het belang van het kind bij
family lifemet de derdelander ouder in de context van art. 20 VWEU niet in aanmerking. Voor die opvatting meende de Afdeling steun te vinden in het arrest
Derecivan het Hof van Justitie uit november 2011. [36]
Chavez-Vilchez.Het arrest is gewezen naar aanleiding van door de Centrale Raad van Beroep gestelde prejudiciële vragen in acht bij dat college aanhangige zaken. In verband met het koppelingsbeginsel was voor het al dan niet bestaan van een aanspraak op kinderbijslag of bijstand van doorslaggevende betekenis of de derdelander moeders in die zaken een verblijfsrecht in Nederland hadden. Het Hof van Justitie heeft die vragen aldus beantwoord, dat voor de beoordeling van het risico dat het betrokken kind, burger van de Unie, genoopt zal zijn het grondgebied van de Unie te verlaten en hem dus het effectieve genot van de essentie van de rechten die art. 20 VWEU hem verleent, zal worden ontzegd indien aan zijn ouder, onderdaan van een derde land, een verblijfsrecht in de betrokken lidstaat werd geweigerd, moet worden bepaald welke ouder de daadwerkelijke zorg over het kind heeft en of er een
daadwerkelijke afhankelijkheidsverhoudingbestaat tussen het kind en de ouder die onderdaan is van een derde land. [37] Volgens het arrest dient bovendien rekening te worden gehouden met het recht op eerbiediging van
het gezinslevenzoals dat is neergelegd in art. 7 EU-Handvest van de Grondrechten, gelezen in samenhang met art. 24 lid 2 van dat Handvest, dat
het hogere belang van het kinderkent. [38]
family lifeniet buiten beschouwing worden gelaten. Dit laatste wordt stevig onderstreept door het bijzondere gewicht dat aan het belang van het kind toekomt.
Chavez-Vilchezis dat thans aan meer derdelander ouders een afgeleid verblijfsrecht wordt toegekend, omdat het betrokken kind, burger van de Unie, van die ouder afhankelijk is en/of omdat de eerbiediging van het gezinsleven van het kind met zijn ouders dit meebrengt.
Zambranoen
Chavez-Vilchez.Dit afgeleid verblijfsrecht staat in dit cassatieberoep ook niet ter discussie. In plaats daarvan betoogt de steller van het middel, dat gelet op het arrest
Chavez-Vilchez, met de aan het EU-burgerschap van het kind verbonden rechten niet verenigbaar is dat [de moeder en het kind] genoodzaakt zullen zijn om tijdelijk naar Marokko terug te keren. Op de Staat rust volgens haar daarom de verplichting om dit te voorkomen door te voorzien in de elementaire levensbehoeften van de moeder en het kind.
Chavez-Vilchezen van de aan het EU-burgerschap verbonden rechten die niet aannemelijk is.
Chavez-Vilchezreeds in context geplaatst (hiervoor 3.20-3.24). Dat arrest staat in de sleutel van het recht op verblijf van een derdelander ouder van een minderjarige EU-burger, in verband met het effectieve genot van het kind van zijn EU-burgerschapsrechten, in het bijzonder zijn recht om in de Unie te verblijven. Indien tussen de derdelander ouder en het kind de door het Hof van Justitie bedoelde afhankelijkheidsverhouding bestaat, komt aan de derdelander ouder een (afgeleid) verblijfsrecht toe. Een verblijfsrecht is iets wezenlijks anders dan een recht op door de Staat te verschaffen opvang en leefgeld. Een dergelijk recht volgt uit het arrest
Chavez-Vilchezniet, direct noch indirect.
Chavez-Vilchezziet op (bij de Centrale Raad van Beroep aanhangige) zaken met betrekking tot onder meer kinderbijslag en bijstand. Dit is op zichzelf juist. De verklaring daarvoor is reeds benoemd (hiervoor 3.22), die is het koppelingsbeginsel zoals dat in de Nederlandse socialezekerheidswetgeving is omarmd. Met de erkenning van het afgeleide verblijfsrecht van de derdelander ouder van wie het kind afhankelijk is, staat vast dat aan een dergelijke derdelander ouder niet een sociale uitkering kan worden ontzegd op de grond dat die ouder niet het recht heeft om in Nederland te verblijven (dat recht heeft deze ouder wel). Meer volgt uit het arrest
Chavez-Vilchezniet. Met name volgt daaruit niet dat de Staat verplicht is opvang en leefgeld aan de moeder en het kind te verschaffen ondanks de zelfredzaamheid van [de moeder] , noch dat bij de beoordeling van zulke zelfredzaamheid niet mag worden gelet op de mogelijkheid voor [de moeder] om tijdelijk naar Marokko terug te keren, om vandaaruit een verblijf in Nederland beter voor te bereiden.
Chavez-Vilchezmeer leest dan dat arrest inhoudt. Nu komt het vaker voor dat het recht zich ontwikkelt. Hoeveel is er voor de door de steller van het middel voorgestane extensieve interpretatie van het arrest
Chavez-Vilchezen van de aan het EU-burgerschap verbonden rechten te zeggen?
tijdelijkde Unie verlaten om vanuit hun voorafgaande verblijfplaats buiten de EU, een verblijf in Nederland alsnog behoorlijk voor te bereiden, is een grote stap.
Danoeen Duitse uitkeringsinstantie aan een Roemeense vrouw die met haar minderjarige zoon Duitsland was ingereisd, een bijstandsuitkering onthouden, dit in verband met de doelstelling van de richtlijn om ‘te voorkomen dat burgers van de Unie die onderdanen van een andere lidstaat zijn, een onredelijke belasting voor het socialebijstandsstelsel van het gastland vormen’. [44] De positie van [de moeder] is anders dan die van EU-burgers uit andere landen van de Unie en voor haar gelden de eisen van de Unieburgerrichtlijn niet. Zou aan de criteria van art. 1.2.1 WMO 2015 zijn voldaan, dan zou zij voor een maatwerkvoorziening in aanmerking zijn gekomen, ook al is zij nog maar kort in Nederland. Niettemin meen ik dat van belang is dat het EU-recht oog heeft voor de houdbaarheid van nationale stelsels van sociale zekerheid.
Zambranoen
Chavez-Vilchezvia het effectiviteitsbeginsel verloopt. Maatstaf is dus of de uitoefening van de door het Unierecht toegekende rechten door de toepassing van nationale regels
in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijkwordt gemaakt. [45] Dat is een terughoudende maatstaf. Dat een consequentie van de toepassing van nationale regels is dat
tijdelijketerugkeer naar Marokko feitelijk nodig is om een verblijf in Nederland alsnog behoorlijk voor te bereiden, lijkt me bepaald onvoldoende om te kunnen zeggen dat de uitoefening door het kind van zijn EU-burgerschapsrechten voor hem in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt. [46] Intussen zouden bijkomende omstandigheden het verschil kunnen maken, bijvoorbeeld in de zin dat aan zo’n tijdelijke terugkeer voor de moeder en/of het kind gevaren verbonden zijn, of die tijdelijke terugkeer anderszins zeer bezwaarlijk voor hen is, dan wel in redelijkheid niet van hen kan worden gevergd. Bij het laatste (in redelijkheid niet kan worden gevergd) denk ik aan omstandigheden die aan de Nederlandse overheid zijn toe te rekenen, terwijl als die omstandigheden worden weggedacht, de bedoelde tijdelijke terugkeer
nietnodig zou zijn geweest. Vergelijk wat hiervoor 3.9 is gezegd over de opvatting waarvan het hof is uitgegaan in verband met de stelling van [de moeder en het kind] dat het aan vertraging in de behandeling van haar aanvraag van een verblijfsvergunning is te wijten, dat zij er niet in was geslaagd om op eigen kracht haar verblijf in Nederland te regelen. Ik meen dat voor die opvatting van het hof veel is te zeggen, mede in verband met de zorgvuldigheidsnorm waaraan het handelen van de Staat is onderworpen.
tijdelijkmet haar kind naar Marokko dient terug te keren, om vandaaruit een verblijf in Nederland alsnog behoorlijk voor te bereiden. Die behoorlijke voorbereiding van een verblijf in Nederland is geen onredelijke eis, mede tegen de achtergrond van het belang dat een stelsel van sociale bijstand financieel houdbaar blijft. Zouden we met de steller van het middel die verplichting wél aanvaarden, dan ontstaat een wel zeer grote afstand tussen enerzijds de rechten van EU-burgers uit de andere landen van de Unie, die tegelijk de ouders van minderjarige EU-burgers kunnen zijn, en anderzijds de rechten van derdelander ouders met hun kinderen. Die EU-burgers uit de andere landen van de Unie kunnen niet, zoals [de moeder] heeft gedaan, naar Nederland reizen en vervolgens korte tijd later aanspraak maken op een bijstandsvoorziening. Intussen is aan [de moeder] niet categorisch bijstand geweigerd; aan de moeder en het kind is tijdelijke noodopvang verschaft. Als ouder van een Nederlands kind heeft [de moeder] wat betreft een aanspraak op bijstand ook meer rechten dan de bedoelde EU-burgers uit de andere landen van de Unie. Een (meer) permanente voorziening is aan [de moeder] geweigerd op grond van een beoordeling van haar mogelijkheden in de concrete omstandigheden waarin zij verkeert. Tot die concrete omstandigheden behoort ook dat het voor haar nog steeds mogelijk is om vanuit het land waar zij voorheen verbleef, namelijk Marokko, een verblijf in Nederland behoorlijk voor te bereiden. Dat van haar wordt gevergd dat zij die mogelijkheid ook benut, is legitiem. Aldus wordt een onnodig beroep op de publieke middelen voorkomen. Ook leidt het er niet toe dat het voor het kind
in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijkwordt om de aan zijn EU-burgerschap verbonden rechten uit te oefenen. Dat de feitelijke uitoefening van het recht van [het kind] om, samen met zijn moeder, in de Unie (dat wil zeggen in Nederland) te verblijven, door de voor een verblijf in Nederland vereiste passende voorbereiding tijdelijk wordt opgehouden, is niet onredelijk omdat hij en zijn moeder tot voor kort in Marokko verbleven en daar hun bestaan hadden. Dat aan zo’n tijdelijke terugkeer voor de moeder en/of het kind gevaren verbonden zijn, of die tijdelijke terugkeer voor hen anderszins zeer bezwaarlijk is, dan wel in redelijkheid niet van hen kan worden gevergd, houdt de klacht niet in.
Chavez-Vilchezen van de aan het EU-burgerschap verbonden rechten, niet aannemelijk is. De klachten van het onderdeel treffen geen doel.
tijdelijketerugkeer naar Marokko waarvan zowel de bestuursrechter als de civiele rechter in feitelijke instanties zijn uitgegaan, wel inderdaad tijdelijk? Als het [de moeder] in de afgelopen periode niet is gelukt om in Nederland een bestaan op te bouwen, is het dan reëel om te veronderstellen dat dit in de aankomende periode wél zal lukken? Is [het kind] wel werkelijk welkom in Nederland? Het zijn vragen die de lezer zich mogelijk stelt – hoe dan ook, ik heb mijzelf die vragen gesteld en wens van mijn beantwoording daarvan rekenschap af te leggen.
tijdelijketerugkeer naar een land buiten de EU onverenigbaar is met het EU-burgerschap van [het kind] . Die tijdelijke terugkeer is geen verplichting die aan [de moeder] wordt opgelegd, maar een in feitelijke instanties veronderstelde aannemelijke consequentie van de afwijzing van het verzoek van [de moeder] om een maatwerkvoorziening in de zin van de WMO 2015. Reeds omdat de zaak een kort geding betreft, ligt het niet voor de hand om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU te stellen. [50] Ik heb hiervoor verantwoord waarom ik meen dat de door het cassatiemiddel voorgestane extensieve interpretatie van het arrest
Chavez-Vilchezniet aannemelijk is. In dit verband is uiteraard wezenlijk dat niets erop wijst dat Marokko voor [de moeder] en [het kind] geen veilige leefomgeving is. Dat voeren [de moeder en het kind] ook niet aan. Het is een wens van [de moeder] dat [het kind] in Nederland opgroeit. Die wens is alleszins respectabel. Zij is tot een behoorlijke voorbereiding van het verblijf van haar en van haar kind in Nederland in staat. Het is niet onredelijk dat van haar wordt gevergd dat zij dat dan ook doet.
4.Bespreking van het cassatiemiddel in het incidenteel beroep
onder 2.1is het oordeel van het hof onjuist voor zover het hof meer gewicht aan de belangen van het kind heeft toegekend dan uit art. 3 IVRK volgt. Volgens de stellers van het middel houdt art. 3 IVRK in dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind een eerste overweging vormen en betekent dit niet dat deze belangen steeds de doorslag moeten geven, of (steeds) meer gewicht hebben dan andere belangen.
deeerste overweging vormen. Terecht wijzen de stellers van het middel erop [52] dat in de authentieke Engelse en de eveneens authentieke Franse tekst niet een bepaald lidwoord, maar een onbepaald lidwoord staat: ‘a primary consideration’ respectievelijk ‘une considération primordiale’. [53] Intussen bestaat er mijns inziens niet werkelijk een tegenstelling tussen een formulering met een bepaald respectievelijk onbepaald lidwoord. Waar het om gaat is dat bij alle maatregelen betreffende kinderen steeds de belangen van het kind worden meegewogen, en dat deze belangen bij de te verrichten afweging van belangen
een overweging van de eerste ordedienen te zijn, [54] of, in de formulering van art. 24 lid 2 EU-Handvest van de Grondrechten,
een essentiële overweging.In een en ander ligt besloten dat ook juist is dat de belangen van het kind niet steeds de doorslag geven, of steeds zwaarder wegen dan andere bij de desbetreffende maatregel betrokken belangen; in een voorkomend geval kúnnen andere belangen zwaarder wegen dan de belangen van het kind. [55]
in het onderhavige gevalhet belang van het kind voorop dient te staan. Ook daarom kan in de overweging niet worden gelezen dat volgens het hof de belangen van het kind
categorisch, dus zonder uitzondering, op andere belangen voorrang hebben.
nder 2.2 en 2.3richt het middel rechtsklachten tegen dezelfde overweging van het hof. Onder 2.2 voeren de stellers van het middel aan dat de Staat met de WMO 2015 aan onder meer art. 3 en 8 EVRM invulling heeft gegeven en poneren zij dat dit
uitsluitdat op de Staat rechtstreeks uit hoofde van die bepalingen van het EVRM, en dus aanvullend ten opzichte van wat uit de WMO 2015 voortvloeit, een verplichting rust om aan individuele Nederlanders of vreemdelingen met verblijfsrecht opvang en leefgeld te bieden. Zij wijzen erop dat bij de beoordeling van besluiten op grond van de WMO 2015 de bestuursrechter in voorkomende gevallen reeds toetst of het bevoegde bestuursorgaan (het college van Burgemeester en Wethouders) rechtstreeks werkende bepalingen van internationaal recht heeft geschonden. Volgens het middel onder 2.3 is irrelevant dat – zoals door het hof is overwogen – in art. 1.2.1 onder c WMO 2015 (de zogenaamde maatwerkvoorziening) niet uitdrukkelijk met de belangen van het kind rekening wordt gehouden; de specifieke omstandigheden van ieder geval zijn voor het al dan niet toekennen van een maatwerkvoorziening bepalend en dus ook de aanwezigheid van een of meer minderjarigen. Volgens de stellers van het middel bestaat voor een aanvullende rol van de Staat ‘in dit opzicht’ noodzaak noch ruimte.
geabsorbeerd(zij gebruiken zelf die term niet, maar mijns inziens geeft hij goed weer waar hun standpunt op neerkomt), zodat men aan een rechtstreekse toepassing van art. 3 en/of 8 EVRM niet meer toekomt. In hoeverre is dit juist? Ik probeer het terrein te overzien vanuit drie invalshoeken, namelijk (1) de betekenis van eenieder verbindende verdragsbepalingen voor de uitleg en toepassing van wettelijke voorschriften; (2) de verhouding tussen algemeen geformuleerde fundamentele rechten en bijzondere bestuursrechtelijke wetgeving; en (3) de verhouding tussen rechtsbescherming door de bestuursrechter en rechtsbescherming door de civiele rechter.
nietdoor het buiten toepassing laten van wettelijke bepalingen of door verdragsconforme uitleg van zulke bepalingen kan worden opgeheven, omdat een nadere inpassing in het stelsel van de wet nodig is. In een enigszins ruimhartige opvatting van de rechtsvormende taak van de rechter zal veelal ook dan die inpassing door de rechtspraak kunnen worden gegeven, [57] maar niet altijd.Juist ook met betrekking tot fundamentele rechten heeft het zich meer dan eens voorgedaan dat de rechter welbewust halt hield, omdat verschillende oplossingen denkbaar waren en hij de keuze voor de ene dan wel de andere oplossing tot het domein van de wetgever rekende. [58]
positieveverplichtingen van de Staat om bij te dragen aan de (verdere) verwezenlijking van een grondrecht als dat van art. 8 EVRM, zich zal kunnen voordoen. Hoe ver een positieve verplichting om aan de verwezenlijking van een grondrecht bij te dragen strekt en zeker ook de vorm waarin die bijdrage behoort plaats te vinden, zijn keuzes die een rechter veelal bezwaarlijk kan maken. In het geval van een
negatieveverplichting zal vaak volstaan dat de rechter een wettelijk voorschrift dat tot inbreuk op het desbetreffende grondrecht zou leiden, buiten toepassing laat, of dat voorschrift in overeenstemming met het grondrecht uitlegt.
positieveverplichtingen van de Staat uit hoofde van art. 3 en/of 8 EVRM.
Landerdzien: bij het al dan niet verlenen van een verklaring van geen bezwaar op grond van art. 172 Gemeentewet voor uitbreiding van het aantal (helikopter)vliegbewegingen mocht de burgemeester van die gemeente geen ander belang dan dat van de openbare orde betrekken, en niet ook het belang van het tegengaan van hinder of schending van de privacy. [60] Dat dit laatste belang door art. 8 EVRM wordt beschermd, maakt dat niet anders.
living instrumentdat moet worden uitgelegd
in the light of present-day conditions. [62] Nieuwe rechtspraak van het EHRM kan er dus zeer wel toe leiden dat bestuursrechtelijke wetgeving die aanvankelijk voor geheel verdragsconform is aangezien, dat toch niet blijkt te zijn. Kortom, aan geen van de zojuist geformuleerde voorwaarden voor ‘absorptie’ is voldaan.
a living instrument.Absorptie past ook niet bij de aanvullende rechtsbescherming die de civiele rechter aan burgers (en vreemdelingen) ten opzichte van de overheid biedt (hiervoor 4.16 e.v.). Bij de beoordeling van vorderingen die gegrond zijn op de stelling dat de overheid onrechtmatig handelt is de civiele rechter wel gebonden aan het oordeel van de bestuursrechter omtrent de geldigheid van een overheidsbesluit, maar voor het overige niet.