ECLI:NL:RVS:2012:BW4921

Raad van State

Datum uitspraak
2 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201200988/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning en gezinsleven van vreemdeling met kinderen van Nederlandse nationaliteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling die een aanvraag tot wijziging van haar verblijfsvergunning had ingediend. De minister voor Immigratie en Asiel had deze aanvraag afgewezen en de verblijfsvergunning ingetrokken. De vreemdeling, die de Ghanese nationaliteit heeft, stelt dat haar kinderen, die de Nederlandse nationaliteit bezitten, recht hebben om met haar in Nederland te verblijven op basis van artikel 20 van het VWEU. De vreemdeling betoogt dat de kinderen afhankelijk zijn van haar en dat de vader, die in een andere lidstaat verblijft, niet in staat is om voor de kinderen te zorgen. De Raad van State oordeelt dat de vreemdeling niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de kinderen feitelijk gedwongen worden om buiten de Unie te verblijven als gevolg van de besluitvorming van de minister. De enkele stelling dat de vader geen gezag heeft over de kinderen is onvoldoende om aan te tonen dat de kinderen afhankelijk zijn van de vreemdeling. De Raad van State bevestigt de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het hoger beroep kennelijk ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201200988/1/V3.
Datum uitspraak: 2 mei 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[…],
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 20 december 2011 in zaak nrs. 11/30434 en 11/30433 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om wijziging van de beperking van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen en deze verblijfsvergunning ingetrokken.
Bij besluit van 7 september 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 december 2011, verzonden op 28 december 2011, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 januari 2012, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen in de eerste grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling de Ghanese nationaliteit heeft en dat haar kinderen en hun vader de Nederlandse nationaliteit hebben.
2.3. In de tweede grief klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano en van 15 november 2011,
C-256/11, Dereci e.a. (hierna onderscheidenlijk de arresten Ruiz Zambrano en Dereci; www.curia.europa.eu) de minister noopten om haar een verblijfsvergunning te verlenen, aangezien een weigering haar kinderen het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van de burger van de Unie ontleende rechten ontzegt. Daartoe voert de vreemdeling aan dat niet van haar kinderen verwacht kan worden dat zij zich bij hun vader vestigen omdat hij thans in Groot-Brittannië woont, geen gezag heeft over de kinderen en zij degene is die zorg draagt voor de kinderen.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 maart 2012 in zaak nr. 201105729/1/V1; www.raadvanstate.nl) is uit de overwegingen van het Hof in het arrest Dereci, waarin een nadere uitleg wordt gegeven van het arrest Ruiz Zambrano, af te leiden dat bij de beantwoording van de vraag of een burger van de Unie die gezinsleven uitoefent met een burger van een derde land, zijn uit artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, slechts beperkte betekenis toekomt aan het recht op bescherming van het gezinsleven. Zoals volgt uit punt 68 en 69 van het arrest Dereci, wordt dit recht niet als zodanig door artikel 20 van het VWEU beschermd, maar door andere internationaal-, Unie , en nationaalrechtelijke regelingen en bepalingen, zoals artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, Unierechtelijke verblijfsrichtlijnen en artikel 15 van de Vw 2000.
Bij de beantwoording van genoemde vraag is onder meer de wens van gezinsleden om als gezin in Nederland of in de Unie te verblijven dus eveneens van beperkt belang. De situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, doet zich slechts voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van de minister geen andere keus heeft dan met de burger van het derde land buiten de Unie te verblijven.
2.3.2. De beantwoording van de vraag of de burger van het derde land aannemelijk heeft gemaakt dat zich deze situatie voordoet, vergt een beoordeling door de minister van de, gelet op artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht, door de burger van het derde land in de bestuurlijke fase aan te voeren, feiten en omstandigheden van het geval. De uitkomst van die beoordeling kan door de rechter zonder terughoudendheid worden getoetst.
2.3.3. Niet in geschil is dat de kinderen van de vreemdeling de status van burger van de Unie (punt 63 van het arrest Dereci) bezitten, zodat zij zich, ook ten opzichte van de lidstaat Nederland, op de bij die status behorende rechten kunnen beroepen.
2.3.4. Het betoog dat uit artikel 20 van het VWEU voortvloeit dat de vreemdeling moet worden toegestaan met haar kinderen in Nederland te verblijven, treft geen doel. De omstandigheid dat de vader thans in een andere lidstaat verblijft, kan niet tot voornoemd oordeel leiden aangezien dit niet betekent dat de kinderen, wanneer zij bij hem verblijven, worden verplicht buiten de Unie te verblijven. Concrete aanwijzingen dat de vader, al dan niet met behulp van derden, feitelijk niet in staat is de zorg voor de kinderen te dragen, en dat de kinderen niet bij hem kunnen verblijven, zijn door de vreemdeling niet verstrekt. De enkele stelling dat de vader thans niet het gezag over de kinderen heeft, is daartoe onvoldoende nu gesteld noch gebleken is dat de vader dat gezag niet zou kunnen worden toegekend.
De vreemdeling is er dan ook niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de kinderen, burgers van de Unie, zodanig van haar, burger van een derde land, afhankelijk zijn dat de kinderen als gevolg van de besluitvorming van de minister feitelijk worden verplicht met de vreemdeling buiten de Unie te verblijven. De kinderen is derhalve niet het effectieve genot ontzegd van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten.
De grief faalt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Leeuwen
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012
373.
Verzonden: 2 mei 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser