ECLI:NL:HR:2001:AD5302

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/102HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • C.H.M. Jansen
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • A.G. Pos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van waterschap voor schade door wateroverlast en zorgplicht

In deze zaak heeft eiser, een pachter van een perceel grond in de [...]polder, het Waterschap aangeklaagd voor schadevergoeding wegens wateroverlast die zijn oogsten in de jaren 1992, 1993 en 1994 heeft aangetast. Eiser vorderde een bedrag van ƒ 131.864,70, vermeerderd met wettelijke rente, als gevolg van schade die hij had geleden door de wateroverlast. De Rechtbank te 's-Gravenhage heeft in een tussenvonnis een comparitie van partijen gelast en later eiser toegelaten tot het leveren van bewijs. Het Waterschap heeft de vordering bestreden en het Hof heeft uiteindelijk het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.

Eiser heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat de grieven van eiser en het Waterschap verwierp. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof onvoldoende aandacht heeft besteed aan de klachten van eiser over de wateroverlast in 1993. De Hoge Raad heeft het arrest van het Gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad heeft het Waterschap in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de zorgplicht van het Waterschap niet alleen reactief is, maar ook proactief kan zijn, afhankelijk van de omstandigheden. De verplichtingen van het Waterschap zijn niet beperkt tot het reageren op klachten van ingelanden, maar omvatten ook het nemen van maatregelen om schade te voorkomen, vooral in situaties waarin eerdere klachten zijn geuit over wateroverlast. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de verantwoordelijkheden van waterschappen in Nederland.

Uitspraak

9 november 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/102HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon WATERSCHAP DE OUDE RIJNSTROMEN, gevestigd te Leiderdorp,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. S.V. Langeveld,
thans mr. D.M. de Knijff.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 6 september 1994 verweerster in cassatie - verder te noemen: het Waterschap - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad het Waterschap te veroordelen om aan [eiser] te betalen de somma van ƒ 131.864,70 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 september 1993 tot aan de dag der voldoening wegens schade opgelopen in de jaren 1992 en 1993. Deze procedure is ingeschreven onder rolnummer 94/3360.
Het Waterschap heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 6 december 1994 een comparitie van partijen gelast.
[Eiser] heeft bij exploit van 6 juni 1995 het Waterschap gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad het Waterschap te veroordelen aan [eiser] te betalen wegens schade opgelopen in 1994:
1. voor oogstschade c.a. de somma van ƒ 97.515,15;
2. de schade wegens marktverlies op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3. de kosten van juridische bijstand volgens tarief;
4. de wettelijke rente de in 1., 2. en 3. genoemde bedragen rechtens, althans de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening.
Deze procedure is ingeschreven onder rolnummer 95/2011.
Het Waterschap heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft de zaken als gevoegde zaken behandeld en bij tussenvonnis van 10 april 1996 [eiser] toegelaten tot het leveren van bewijs.
Tegen het vonnis van 10 april 1996 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Het waterschap heeft bij memorie van antwoord incidenteel beroep ingesteld.
Bij arrest van 16 december 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Waterschap heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. Door het Waterschap is daarna nog gedupliceerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Hof Amsterdam.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 15 augustus 2001 gereageerd op die conclusie.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] was tot begin 1995 pachter van een perceel grond in de [...]polder te [woonplaats]. Hij gebruikte dit perceel in de jaren 1992, 1993 en 1994 voor de teelt van Incarvillea planten.
(ii) Het Waterschap is belast met de behartiging van de waterschapsbelangen in de [...]polder.
(iii) Op grond van het Peilbesluit van 22 februari 1989 (hierna: het Peilbesluit) geldt, voor het gedeelte van de [...]polder waarin het perceel van [eiser] ligt, een zomerpeil van NAP -0,83 meter en een winterpeil van -0,90 meter. Het Waterschap is bevoegd, in het geval van extreme weersomstandigheden, deze vastgestelde peilen tijdelijk te onder- dan wel overschrijden.
(iv) Het peil wordt door het Waterschap met behulp van gemalen en regelbare stuwen gehandhaafd. Sedert 1991 wordt het gebied door een automatisch werkend gemaal bemalen. Voorheen vond controle en handhaving van het peil plaats door de molenaar/machinist in dienst van het Waterschap.
(v) In augustus 1992, september 1993 en juli 1994 zijn de oogsten van [eiser] door wateroverlast mislukt.
3.2 [Eiser] heeft het Waterschap aansprakelijk gesteld voor het teloorgaan van zijn oogsten in de jaren 1992, 1993 en 1994, en deswege schadevergoeding gevorderd, zoals onder 1 vermeld. De Rechtbank heeft in het vonnis van 10 april 1996 geoordeeld - samengevat weergegeven -: dat met betrekking tot het jaar 1992 het Waterschap ten opzichte van [eiser] is tekortgeschoten in zijn zorgplicht en derhalve aansprakelijk dient te worden geacht voor de daaruit ontstane schade; dat het Waterschap wegens uitzonderlijke weersomstandigheden een beroep op overmacht toekomt met betrekking tot de in 1993 opgelopen schade en het derhalve daarvoor niet aansprakelijk is; dat [eiser] met betrekking tot de in 1994 opgelopen schade dient te bewijzen dat het Waterschap, op de wijze als door [eiser] gesteld, op de hoogte is gesteld van een te hoge waterstand op het perceel van [eiser]. Het Hof heeft de grieven van [eiser] (appellant) en het Waterschap (incidenteel appellant) verworpen en het vonnis bekrachtigd.
3.3 Het Hof heeft in rov. 6 overwogen:
"De eerste drie grieven van het Waterschap zijn gericht tegen de door de rechtbank aanvaarde zorgplicht van het Waterschap tegenover de ingelanden.
Het Hof stelt bij de beoordeling van die grieven voorop, dat in gevallen als het onderhavige als maatstaf voor die zorgplicht geldt dat het Waterschap op een klacht van een ingeland over het waterpeil adequaat reageert door naar aanleiding van die klacht een onderzoek in te stellen en zonodig, afhankelijk van de uitkomst daarvan, de noodzakelijke en mogelijke maatregelen te treffen (ver-gelijk HR 8 januari 1999, AB 1999/206)."
Het Hof heeft in (het eerste gedeelte van) rov. 12.2, met betrekking tot de grieven van [eiser] overwogen:
"Al deze grieven falen, omdat ze uitgaan van een te vergaande zorgplicht van het Waterschap. Zoals hiervoor onder 6 is overwogen, houdt die zorgplicht in dat het Waterschap adequaat op klachten van (een) ingeland(en) over een te hoge (grond) waterstand reageert, daarnaar onderzoek doet en zonodig maatregelen neemt, maar, behoudens bijzondere gevallen, die hier niet aan de orde zijn, niet dat het spontaan gaat voorbemalen omdat regen wordt verwacht of spontaan onderzoekt of een ingeland last van te hoge (of te lage) (grond) waterstanden heeft en daartegen (ongevraagd) maatregelen treft."
Onderdeel 1 komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen deze oordelen.
3.4.1 Onderdeel 1.2 - onderdeel 1.1 bevat geen klacht - betoogt dat het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de aard en de omvang van de verplichtingen van een waterschap veel ruimer zijn dan in rov. 6 is omschreven en in de eerste plaats worden bepaald door het Waterbeheersplan en het Peilbesluit en overigens door een aantal, in het onderdeel nader omschreven factoren. Het is niet zo, aldus het onderdeel, dat de zorgplicht van het Waterschap tegenover de ingelanden ertoe beperkt is dat het Waterschap slechts naar aanleiding van een klacht over het grondwaterpeil gaat optreden, en dat het Waterschap niet gehouden zou zijn eigener beweging te onderzoeken of een of meer ingelanden last hebben van een te hoog waterpeil en zonodig maatregelen te treffen.
3.4.2 In de grieven I, II en III heeft het Waterschap de oordelen van de Rechtbank bestreden dat, kort weergegeven: a. het Waterschap niet kan volhouden dat zijn verantwoordelijkheid zich slechts uitstrekt tot het beheren van het oppervlaktewaterpeil en dat het daarbij geen rekening behoeft te houden met het grondwaterpeil; b. dat het Peilbesluit bepaalt dat in bijzondere situaties van de vastgestelde peilen mag worden afgeweken en dat het Waterschap niet reeds geacht wordt aan zijn verplichtingen te hebben voldaan, indien het zich aan de in het Peilbesluit vastgestelde peilen heeft gehouden; c. de taak van het Waterschap - evenals de doelstelling alle in het geding zijnde belangen zo goed mogelijk te dienen - ook meebrengt dat het Waterschap actie dient te ondernemen, indien en zodra het door een ingeland wordt gewaarschuwd dat het peil op diens perceel zodanig hoog is dat deze daarom aanzienlijke schade dreigt op te lopen en dat dan, indien andere belangen zich daartegen niet verzetten van het Waterschap mag worden verwacht dat het dan stappen zal nemen om de situatie te verbeteren, ook al betekent dit een tijdelijke sterke afwijking van de in het Peilbesluit vastgestelde peilen. Het Hof heeft deze grieven verworpen.
Rov. 6, waarin het Hof aanvangt met een beoordeling van de grieven I, II en III van het Waterschap, moet worden beschouwd in samenhang met de hiervoor onder a t/m c weergegeven oordelen van de Rechtbank, die door het Hof kennelijk worden onderschreven. Aldus gelezen geeft 's Hofs in rov. 6 neergelegde oordeel niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent de verplichtingen van een waterschap. Hetzelfde heeft te gelden met betrekking tot rov. 12.2, zoals hiervoor in 3.3 weergegeven. Voorzover het onderdeel anders betoogt faalt het.
3.4.3 In het arrest van 9 oktober 1981, nr 11775, NJ 1982,332 (Waterschap Bargerbeek - Juurlink) heeft de Hoge Raad, ter beantwoording van de vraag hoever de onderhoudsplicht van het desbetreffende waterschap ging ter vermijding van het onder water lopen van laag gelegen gronden door verstopping van waterwegen, overwogen dat zulks afhing van verschillende factoren, waarvan een aantal in het arrest wordt genoemd. Voorzover het onderdeel - dat kennelijk is gestoeld op vermeld arrest - betoogt dat het Hof bedoelde factoren niet (mede) tot maatstaf heeft genomen, faalt het, nu in feitelijke aanleg de invloed van deze factoren niet aan de orde is gesteld.
Voorzover het onderdeel tenslotte ertoe strekt te betogen dat een waterschap steeds uit eigen beweging moet onder-zoeken of een (van de) ingeland(en) last heeft van te hoge of te lage waterstanden en op basis daarvan reeds maatregelen moet nemen vooruitlopend op een aangekondigde weersomstandigheid, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de verplichtingen van een waterschap, en faalt het derhalve eveneens.
3.4.4 Onderdeel 1.3 richt zich in het bijzonder met een rechts- en motiveringsklacht tegen het hiervoor in 3.3 vermelde, in rov. 12.2 opgenomen, oordeel van het Hof dat zich in de onderhavige zaak niet het bijzondere geval voordeed dat het Waterschap verplicht was spontaan te gaan voorbemalen of spontaan actie te ondernemen. De rechtsklacht houdt grotendeels een herhaling in van hetgeen in onderdeel 1.2 is betoogd. Zij faalt in zoverre.
Het onderdeel voert voorts aan dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zich niet het geval voordeed dat, wat betreft het jaar 1994, het Waterschap verplicht was met het oog op het perceel van [eiser] eigener beweging maatregelen te nemen; een en ander gezien de wateroverlast die het perceel had ondervonden in 1992 en 1993, het in de zomer 1994 - vóór de door [eiser] in dat jaar ondervonden overlast - aanhouden van een peil liggend boven het in het Peilbesluit vastgelegde zomerpeil, en de slechte onderhoudstoestanden van de watergangen. Ook deze klacht faalt. 's Hofs oordeel, erop neerkomende dat genoemde omstandigheden niet van dien aard waren dat het Waterschap verplicht was preventief maatregelen met betrekking tot het perceel van [eiser] te nemen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.5.1 In aansluiting op hetgeen hiervoor in 3.3 is vermeld, heeft het Hof in rov. 12.2 voorts nog overwogen:
"Bij de bepaling welke maatregelen het Waterschap moest nemen om [aan] een gemelde overlast te bestrijden komt het beleidsvrijheid toe. [Eiser] heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat het Waterschap in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten om in 1994 na de (kortstondige, maar hevige) regenbui van 28 juli 1994 te volstaan met het instellen van de automatische pomp op een lager peil in plaats van het toepassen van voortdurende handmatig bediende bemaling."
3.5.2 De onderdelen 2.2 en 2.3 - onderdeel 2.1 bevat geen klachten - betogen dat het Hof geheel voorbij is gegaan aan hetgeen [eiser] heeft gesteld met betrekking tot het tekortschieten van het Waterschap naar aanleiding van klachten van [eiser] betreffende het jaar 1993.
De onderdelen treffen doel. In eerste aanleg, maar ook in de grieven 1, 2 en 3 heeft [eiser] aan het handelen van het Waterschap met betrekking tot de wateroverlast op zijn perceel in het jaar 1993 aan de orde gesteld, en daarbij ondermeer aangevoerd dat het Waterschap inadequaat heeft gereageerd naar aanleiding van klachten zijnerzijds in verband met de hevige regenval op 16/17 september 1993. Het Hof, dat aan een en ander in het geheel geen aandacht heeft besteed, heeft dan ook zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.5.3 Onderdeel 2.4 klaagt terecht erover dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangezien het voor de toetsing van de door het Waterschap genomen maatregel om in 1994 na de hevige regenval van 28 juli 1994 te volstaan met het instellen van de automatische pomp op een lager peil in plaats van het toepassen van voortdurende handmatig bediende bemaling, als maatstaf heeft gehanteerd of het Waterschap in redelijkheid heeft kunnen komen tot de desbetreffende maatregel. Hoewel aan een Waterschap "een zekere beleidsvrijheid toekomt" (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 8 januari 1999, nr. 16754, NJ 1999,319), gaat deze vrijheid niet zo ver dat het optreden van een waterschap slechts marginaal zou kunnen worden getoetst. Het onderdeel slaagt. Dit brengt mee dat de onderdelen 2.5 en 2.6, die op verschillende gronden 's Hofs oordeel bestrijden dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om tot een ander oordeel te komen dan hiervoor is vermeld, geen behandeling behoeven. Zij kunnen na verwijzing aan de orde komen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 december 1999;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt het Waterschap in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 9.685,96 in totaal, waarvan ƒ 9.480,96 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 205,-- te voldoen aan [eiser].
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, A.E.M. Van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en A.G. Pos, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 november 2001.