Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CONCLUSIE
middelklaagt dat het onder 1 bewezenverklaarde, in het bijzonder het ‘medeplegen’ van de verdachte, niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
mededeling van de verbalisanten (of één van hen):
(naar het hof begrijpt: [geboorteplaats] )aangehouden. Ik, [verbalisant 1] , trof tijdens de veiligheidsfouillering op straat bij de verdachte pepperspray aan. Dit goed is in beslag genomen.
[betrokkene 1]:
mededeling van de verbalisant:
mededeling van de verbalisanten (of één van hen):
[betrokkene 4] :
(naar het hof begrijpt: op 2 december 2014).Hij zei tegen mij: “Er zitten mannen in de tuin bij de buren”. Ik ben met hem meegelopen naar zijn woning. Wij konden de tuin van de buren in kijken
(naar het hof begrijpt: van de woning gelegen aan de [a-straat 1] ).Ik zag één man in de tuin van de buren staan. Ik zag dat de man naar binnen, de woning in keek. Af en toe keek hij om zich heen. Hij gedroeg zich alsof hij op de uitkijk stond, omdat hij zo om zich heen keek en dan weer naar binnen keek de woning in.
[betrokkene 5] :
mededeling van de verbalisant:
mededeling van de verbalisant:
(naar het hof begrijpt: van de getuige [getuige 1] )bleek te zijn: [betrokkene 7] , geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats] . Zij verklaarde: “Ik heb uit het raam gekeken en zag twee mannen in de tuin van de buren staan. Ik zag dat één van deze mannen via de schutting naar de aangrenzende tuin probeerde te klimmen maar dat dit niet lukte. Toen zag ik opeens politie in de steeg aan de achterzijde van onze woningen binnen komen met zaklampen. Deze riep: “Politie”. Ik zag toen dat de twee mannen in de tuin, probeerden te vluchten via de tuindeur.”’
NJ2018/256 m.nt. Rozemond was eerder sprake van (in dat geval een poging tot) een woninginbraak door drie verdachten waarin de rolverdeling niet duidelijk was geworden. [4] Uw Raad overwoog:
NJ2018/253 m.nt. Rozemond onder
NJ2018/256, waarin wel duidelijkheid over de rolverdeling bestond. Het hof had vastgesteld dat de verdachte en twee medeverdachten gezamenlijk in een auto naar de directe omgeving van de plaats van het delict zijn gegaan en daar de auto hebben verlaten. Beide medeverdachten zijn vervolgens naar het portiek van een galerijwoning gegaan en hebben vergeefs geprobeerd de voordeur van die woning te forceren. De verdachte had zich begeven naar de hoek […]/[…], volgens het hof ‘een plek van waaruit hij zicht had op een snelle aanrijroute van de politie van […] naar […]’. Mede gelet op het feit dat de medeverdachten ‘op dat moment de poging tot inbraak hebben gepleegd’ was het hof van oordeel dat de verdachte op de uitkijk heeft gestaan. Na de poging tot inbraak zijn de verdachte en de medeverdachten weer in de auto gestapt en gezamenlijk weggereden. Het hof leidt uit de ‘uiterlijke verschijningsvorm’ af dat ‘tussen verdachte en zijn medeverdachten sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking, gericht op het plegen van een woninginbraak, die vervolgens niet is gelukt. Er was sprake van inwisselbare rollen en een taakverdeling en daarmee van medeplegen van een poging tot inbraak.’ Deze veroordeling hield in cassatie geen stand. Uw Raad oordeelde:
NJ2018/256 naar verschillen tussen HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:432 en HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:662 die de andere uitkomst kunnen verklaren. Hij noemt als verschil dat de verdachte in de zaak uit maart 2018 niet bij de deur stond, maar wel op de uitkijk (nrs. 4 en 5). Vergelijking van de overwegingen van Uw Raad in beide zaken maakt inderdaad aannemelijk dat dit verschil de doorslag heeft gegeven. De vraag is vervolgens op welke grond de positie die de persoon die in het arrest van april 2018 innam de bewezenverklaring van medeplegen kan rechtvaardigen. Het hof heeft in de zaak uit april 2018 vastgesteld dat de drie personen ‘aanwezig’ waren alvorens het slot van de voordeur werd geforceerd en op het moment dat het zagende geluid werd waargenomen alsmede dat zij tezamen op één scooter zijn gevlucht. Maar zij zijn (blijkens bewijsmiddel 3 in die zaak) gevlucht op een scooter die een getuige nadat hij 112 had gebeld ‘ineens’ aan hoorde komen rijden ‘uit de richting waar ik de jongen met de scooter eerder had zien staan’. Doorslaggevend lijkt derhalve te zijn de aanwezigheid op het moment van het zagen. Dat Uw Raad aan die aanwezigheid belang hecht, zou zijn verklaring kunnen vinden in de ‘uiterlijke verschijningsvorm’: als drie personen vlak bij de plek staan waar geprobeerd wordt de woning binnen te komen, zal dat op anderen overkomen als een poging om samen in te breken. Als één van de drie op dat moment (veel) verder weg staat, zal hij minder snel worden aangemerkt als iemand die (samen met de anderen) probeert in te breken. [9] Een andere verklaring zou kunnen zijn dat nabijheid op het moment waarop het slot geforceerd wordt een indicatie kan zijn dat de rolverdeling nog niet volledig vastligt. In de zaak uit maart 2018 was tijdens het ‘begin van uitvoering’ zonneklaar dat de persoon die op de uitkijk stond niet mee naar binnen zou gaan.