Conclusie
1.Feiten en procesverloop
2.Inleidende beschouwingen
natuurlijke verbintenissenin de zin van art. 6:3 BW [14] . Van kwijtschelding – d.w.z. het
vervallenvan de (restant-)vorderingen – heeft de wetgever bewust afgezien: enerzijds omdat de schuldenaar de mogelijkheid moet behouden om zijn schuldeisers vrijwillig te voldoen zonder daarvan bijkomend nadeel te ondervinden en, anderzijds, omdat derden – zoals borgen en medeschuldenaren (vgl. art. 300 Fw) – niet moeten kunnen meeprofiteren van de ‘schone lei’. [15] Toekenning van een ‘schone lei’ is geen automatisme [16] , maar in de praktijk eindigt een schuldsaneringsregeling meestal met het toekennen van de ‘schone lei’ [17] .
NJ1992/686, is geoordeeld dat een dergelijk akkoord een beperkte strekking heeft, in die zin dat het slechts de afdwingbaarheid onthoudt aan de na uitvoering van het akkoord onvoldaan gebleven gedeelten van de betrokken vorderingen. Daarmee strookt het, aan te nemen dat de restantvorderingen blijven voortbestaan als
natuurlijke verbintenissen(rov. 3.2) [19] . In zoverre zijn de rechtsgevolgen van een faillissementsakkoord en die van toekenning van de ‘schone lei’ vergelijkbaar, met dien verstande dat het akkoord voorwerp is van contractsuitleg en daarom andere rechtsgevolgen kan hebben dan zo-even genoemd [20] .
verrekening. Door verrekening gaat de vordering tot het beloop van de tegenvordering teniet (art. 6:127 lid 1 BW) [24] .
aannemelijkmoet worden gemaakt. Dit beoogt te voorkomen dat de schuldenaar door allerlei excepties en chicanes zijn faillissement op de lange baan kan schuiven [27] . Ook een (verrekenings)verweer zal ten minste aannemelijk moeten worden gemaakt [28] .
feitelijke voorrangspositietoe te kennen [32] .
creëren) beperkt
art. 54 Fwde mogelijkheid van verrekening ten aanzien van vorderingen en schulden
die van een derde zijn overgenomen. Geschiedde de overneming vóór de faillietverklaring, dan is verrekening slechts toegestaan indien de betrokkene bij de overneming te goeder trouw was (lid 1). Geschiedde de overneming ná de faillietverklaring, dan is verrekening in het geheel niet toegestaan (lid 2). De wetgever heeft met art. 54 Fw beoogd verrekening uit te sluiten in die gevallen waarin een schuldenaar of een schuldeiser van de boedel een vordering of een schuld van een derde overneemt met het doel zichzelf de mogelijkheid van verrekening te verschaffen [33] . Art. 54 lid 2 Fw berust op de gedachte dat overneming van vorderingen en schulden ná de faillietverklaring “van exceptioneelen aard” is, zodat hier “als vermoeden mag gelden, dat zij eene
verdachtehandeling is” [34] .
schuldsaneringsregelingeen bijzondere, van art. 53 Fw afwijkende verrekeningsregeling [35] . Bij toepassing van de schuldsaneringsregeling is verrekening slechts toegestaan indien schuld en vordering beide zijn ontstaan vóór de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De in art. 53 Fw opgenomen verruiming tot gevallen waarin schuld en vordering “voortvloeien uit” voordien verrichte handelingen, verdraagt zich volgens de wetgever niet met het uitgangspunt dat door de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zoveel mogelijk een “fixatie van rechten en verplichtingen” wordt aangebracht, en met de overige bepalingen van de regeling [36] . De verrekeningsverboden in art. 54 Fw zijn ingevolge art. 313 van overeenkomstige toepassing in het kader van de schuldsaneringsregeling [37] .
lex specialis’ten opzichte van art. 6:127 e.v. BW en de strekking van art. 54 Fw (het waarborgen van de gelijkheid van crediteuren), duiden erop dat ná afwikkeling van het faillissement of de schuldsaneringsregeling aan de hand van de algemene regels van burgerlijk recht moet worden beoordeeld of verrekening is toegestaan. De verrekeningsverboden van art. 54 Fw zijn dan ‘uitgewerkt’, evenals de bijzondere verrekeningsbevoegdheden van art. 53 en 307 Fw [38] .
opeisbaarheid van de vorderingaan de zijde van degene die zich op verrekening wenst te beroepen [39] . De achterliggende gedachte is dat een schuldeiser die niet bevoegd is de betaling van zijn vordering af te dwingen, zich ook niet langs andere weg de verschuldigde prestatie behoort te kunnen verschaffen [40] . In alinea 2.2 hiervoor bleek al dat onvoldane (restant-)vorderingen van schuldeisers na beëindiging van de schuldsaneringsregeling met toekenning van de schone lei slechts voortleven als
natuurlijke verbintenissen. Op natuurlijke verbintenissen – die niet afdwingbaar zijn (zie art. 6:3 lid 1 BW) – zijn de wettelijke bepalingen betreffende verbintenissen van overeenkomstige toepassing, tenzij de wet of haar strekking anders meebrengt (art. 6:4 BW). De Toelichting Meijers vermeldt in dit verband:
verjaring. De achterliggende gedachte is dat iemand die tot verrekening bevoegd is, zich veelal zal beschouwen als bevrijd en eerst aan het afleggen van een verrekeningsverklaring [44] zal denken wanneer hij tot nakoming van zijn verbintenis wordt aangesproken [45] . Onder verwijzing naar deze ratio heeft Wessels, in navolging van Schoordijk [46] , gepleit voor analoge toepassing van art. 6:131 BW op natuurlijke verbintenissen die resteren na homologatie van een faillissementsakkoord [47] . Faber en Van Erp zijn hem hierin bijgevallen [48] .
NJ1992/686. In die zaak ging het om de leverancier van een transportsysteem, die met onvoldane vorderingen achterbleef nadat aan zijn afnemer surseance van betaling was verleend en een akkoord was gehomologeerd op grond waarvan de schuldeisers slechts 2,5% van hun vorderingen kregen uitbetaald. Geconfronteerd met een tegenvordering van de afnemer wegens ondeugdelijkheid van het transportsysteem, beriep de leverancier zich op verrekening met de onvoldaan gebleven vorderingen waarop het akkoord van toepassing was. Het hof honoreerde dat beroep met de overweging dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de afnemer zijn tegenvordering voldaan zou zien, terwijl de leverancier buiten zijn toedoen met een niet te effectueren restantvordering zou blijven zitten. De Hoge Raad liet dat oordeel in stand, onder verwijzing naar “het bijzondere karakter” van het voorliggende geval, dat werd gekenmerkt door de omstandigheid dat de door de afnemer gepretendeerde vordering berustte op “dezelfde contractuele verhouding” als de tot natuurlijke verbintenis gereduceerde vordering van de leverancier (rov. 3.5) [49] .
connexiteittussen de natuurlijke verbintenis en de tegenvordering in kwestie.
anno2002) voor een gemeente had verricht. De gemeente vorderde in reconventie schadevergoeding wegens een tekortkoming in de nakoming van de vervoerovereenkomst. De rechtbank achtte beide vorderingen toewijsbaar en veroordeelde de vervoerder tot betaling van het bedrag dat na verrekening resteerde. In appel bleek dat de vervoerder van 2003 tot en met 2006 een schuldsaneringstraject had doorlopen dat met toekenning van de ‘schone lei’ was geëindigd. De Wsnp-bewindvoerder had de vordering van de vervoerder op de gemeente niet geïncasseerd en de gemeente had haar daarmee corresponderende tegenvordering niet ter verificatie ingediend. Pas in 2011 – eenmaal aangesproken tot betaling – had de gemeente voor het eerst een beroep op verrekening gedaan. Het hof honoreerde dat beroep, door een analoge toepassing van art. 6:131 BW [54] . De daarbij gekozen constructie lijkt mij niet juist, om de zo-even genoemde reden, maar de uitkomst lijkt mij verdedigbaar [55] . De derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid biedt mijns inziens een beter aanknopingspunt om deze uitkomst te bereiken, gelet op het in alinea 2.13 besproken arrest van 31 januari 1992 [56] .
3.Bespreking van de klachten
Klacht Ihoudt in dat het hof heeft miskend dat artikel 54 lid 2 Fw uitsluitend ziet op verrekening tijdens de looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het staat niet in de weg aan verrekening
na beëindigingdaarvan. De toelichting in het cassatierekest verwijst naar de ratio van art. 54 Fw. De schuldenares betoogt dat na het einde van een faillissement of schuldsaneringsregeling geen sprake meer is van een (dreigende) ‘
concursus creditorum’, zodat art. 54 Fw in die situatie toepassing mist. Op grond van de algemene verrekeningsregels van art. 6:127 e.v. BW zou het verrekeningsverweer dan moeten slagen. De schuldenares zoekt aansluiting bij de in alinea 2.12 hiervoor besproken opvatting van Faber en bij het in alinea 2.16 hiervoor besproken arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage, waarin is geoordeeld dat art. 6:131 BW analoog moet worden toegepast op natuurlijke verbintenissen die resteren na toekenning van de schone lei.
Klacht IIhoudt in dat de verwerping van het verrekeningsverweer onbegrijpelijk is, omdat het hof niet heeft vastgesteld op welke datum de verrekening heeft plaatsgevonden. Met name heeft het hof niet vastgesteld dat de verrekening heeft plaatsgevonden op een tijdstip waarop de wettelijke schuldsaneringsregeling op de Derde schuldeiser van toepassing was.