ECLI:NL:HR:2003:AI0280

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/130HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verrekening in faillissement en subrogatie van vorderingen

In deze zaak hebben de curatoren van Juno Properties V B.V. cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het gerechtshof. De curatoren, vertegenwoordigd door mr. G. Snijders, vorderden een bedrag van ƒ 1.179.501,-- van de verweerster, die in het faillissement van Juno betrokken was. De rechtbank had de vordering van de curatoren afgewezen, en het hof bevestigde deze afwijzing. De verweerster had een tegenvordering ingesteld, die ook door de rechtbank en het hof werd erkend. De Hoge Raad moest zich buigen over de vraag of de verweerster haar schuld aan Juno kon verrekenen met haar vordering op Juno, die voortvloeide uit een eerdere betaling aan de houdstermaatschappij. De Hoge Raad oordeelde dat de subrogatie, die ontstond door de aflossing van de schuld aan de houdstermaatschappij, niet kon worden aangemerkt als een overname van een vordering in de zin van de Faillissementswet. De Hoge Raad verwierp het beroep van de curatoren en veroordeelde hen in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest verduidelijkt de toepassing van de artikelen 53 en 54 van de Faillissementswet met betrekking tot verrekening en subrogatie in faillissement.

Uitspraak

7 november 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/130HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. Mr. Hendrik Thomas BOUMA,
2. Mr. Jurien Hessel LEMSTRA,
in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van Juno Properties V B.V., beiden wonende te 's-Gravenhage,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
[verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk, thans mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: de curatoren - hebben bij exploit van 6 juli 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en - na vermindering van eis bij conclusie van repliek - gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] te veroordelen om aan de curatoren te betalen een bedrag van ƒ 1.179.501,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 juni 1994 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd de curatoren te veroordelen om aan haar te voldoen:
1. ƒ 52.186,47, vermeerderd met contractuele rente van 1,5% per maand telkens vanaf de opengevallen vervaldag van de afzonderlijke huurtermijnen te beginnen vanaf 1 oktober 1992 tot de dag der algehele voldoening, alsmede een bedrag van ƒ 5.218,65 ter zake van buitengerechtelijke kosten, een bedrag van ƒ 1.145,56 aan proceskosten en een bedrag van ƒ 375,70 aan deurwaarderskosten;
2. ƒ 99.388,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der beslaglegging tot aan de dag der voldoening, alsmede de buitengerechtelijke kosten ad 15% over de som van beide bedragen, zijnde ƒ 14.908,--;
3. ƒ 38.000,--, althans het daadwerkelijk door de curatoren van de stichting Netwerk Ommoord ontvangen bedrag aan huurpenningen, vermeerderd met de wettelijke rente telkens vanaf de opengevallen vervaldag van de afzonderlijke huurtermijnen vanaf 1 januari 1994 tot de dag der algehele voldoening, alsmede de buitengerechtelijke kosten ad 15% over voornoemd bedrag, zijnde ƒ 5.700,--.
De curatoren hebben de vorderingen in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 8 december 1999 in conventie de vordering afgewezen en in reconventie de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van de curatoren.
Tegen het vonnis van 8 december 1999 hebben de curatoren in conventie bij exploit van 7 februari 2000 (rolnr. 00/189) hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij memorie van grieven hebben zij gevorderd het vonnis van 8 december 1999 te vernietigen en [verweerster] alsnog te veroordelen om aan de curatoren te betalen een bedrag van ƒ 1.179.501,--, vermeerderd met de wettelijke rente over 20% van de vordering vanaf 22 juni 1994 en zo telkens jaarlijks met 20% verhoogd tot 24 juni 1998 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Verweerster] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 29 januari 2002 (rolnr. 00/189) heeft het hof het vonnis waarvan beroep, voor zover in conventie gewezen, bekrachtigd.
Na aktewisseling door partijen heeft de rechtbank bij vonnis van 25 april 2001 in reconventie de curatoren veroordeeld om aan [verweerster] te betalen (a) een bedrag van ƒ 99.388,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der beslaglegging tot aan de dag der algehele voldoening, en (b) een bedrag van ƒ 38.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf de opengevallen vervaldag van de afzonderlijke huurtermijnen te beginnen vanaf 1 januari 1994 tot aan de dag der algehele voldoening, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Bij exploit van 21 juni 2001 (rolnr. 01/730) hebben de curatoren in reconventie hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 25 april 2001 bij voormeld hof.
Bij arrest van 29 januari 2002 (rolnr. 01/730) heeft het hof het vonnis waarvan beroep, voor zover in reconventie gewezen, bekrachtigd.
Beide arresten van het hof van 29 januari 2002 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof hebben de curatoren beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
Blijkens de schriftelijke toelichting hebben de curatoren het tweede middel, dat gericht was tegen het arrest rolnr. 01/730, ingetrokken, zodat slechts één middel, gericht tegen het arrest rolnr. 00/189, resteert.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] en Juno Properties V B.V. (hierna: Juno) zijn bij samenwerkingsovereenkomst van 4 december 1984 een vennootschap onder firma (hierna: de v.o.f.) aangegaan. [...] Houdstermaatschappij B.V. (hierna: de houdstermaatschappij) heeft toen aan Juno een lening verstrekt van ƒ 1.615.000,-- teneinde Juno in staat te stellen aan haar inbrengverplichting van 50% te voldoen.
(ii) In 1992 heeft de v.o.f. tot zekerheid voor de terugbetaling van genoemde lening aan de houdstermaatschappij een recht van hypotheek verleend op een kantoorgebouw aan de Marshallweg te Rotterdam (hierna: het kantoorgebouw).
(iii) In 1994 is Juno failliet verklaard met benoeming van thans eisers in cassatie tot curatoren. Door het faillissement van Juno is de v.o.f. op 22 juni 1994 ontbonden.
(iv) Ingevolge een verblijvensbeding in de samenwerkingsovereenkomst verblijven door het faillissement van Juno alle gemeenschappelijke vermogensbestanddelen van de v.o.f. aan [verweerster], onder gehoudenheid van laatstgenoemde om de schulden en verplichtingen van de v.o.f. voor haar rekening te nemen en onder gehoudenheid om het aandeel van de failliet in het vermogen van de v.o.f. (in dit geval 50%) te voldoen.
(v) Ten tijde van de faillietverklaring van Juno behoorde het kantoorgebouw tot het vermogen van de v.o.f.
(vi) In december 1995 is het kantoorgebouw op verzoek van [verweerster] om fiscale redenen aan laatstgenoemde geleverd; bij levering op een later tijdstip zou overdrachtsbelasting zijn verschuldigd.
(vii) Op het kantoorgebouw rustten twee hypotheken, te weten een eerste hypotheek voor een bankschuld van de v.o.f. en de genoemde - tweede - hypotheek ten behoeve van de houdstermaatschappij.
(viii) Op 18 juli 1997 heeft [verweerster] de door de tweede hypotheek gedekte vordering van de houdstermaatschappij op Juno ten bedrage van ƒ 1.763.907,-- aan de houdstermaatschappij voldaan teneinde uitwinning door laatstgenoemde te voorkomen. Hierdoor is [verweerster] op grond van art. 6:150 onder b BW krachtens subrogatie getreden in de rechten van de houdstermaatschappij jegens Juno. Op 29 september 1998 heeft [verweerster] een bedrag van ƒ 116.535,-- wegens nog door Juno verschuldigde rente aan de houdstermaatschappij voldaan, waardoor de totale vordering van [verweerster] op Juno ƒ 1.880.442,-- beloopt. De curatoren hebben deze vordering erkend als een concurrente vordering in het faillissement van Juno.
3.2 De curatoren hebben de veroordeling van [verweerster] gevorderd tot betaling van ƒ 1.179.501,--. Zij stellen daartoe dat dit bedrag het aandeel is van Juno in het vermogen van de v.o.f. Door [verweerster] is niet bestreden dat zij dit bedrag aan Juno verschuldigd is, maar zij heeft aangevoerd dat die schuld verrekend dient te worden met de vordering die zij ingevolge de hiervoor onder 3.1(viii) vermelde subrogatie op Juno heeft verkregen. De rechtbank heeft het beroep op verrekening gehonoreerd en de vordering van de curatoren afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof overwoog daartoe onder meer dat zowel de schuld van [verweerster] aan Juno als haar vordering op Juno rechtstreeks voortvloeit uit handelingen daterend van voor het faillissement en dat [verweerster] zich derhalve kan beroepen op art. 53 F. (rov. 7 en 8). In dit geval staat art. 54 lid 2 F. niet aan verrekening op grond van art. 53 F. in de weg omdat het hier niet gaat om een "overnemen" als bedoeld in art. 54 lid 2 F., aldus het hof in rov. 9.
3.3.1 De Hoge Raad zal eerst onderdeel I.2 behandelen, dat met een rechtsklacht opkomt tegen het oordeel van het hof dat art. 54 lid 2 F. in dit geval niet aan verrekening in de weg staat. Het onderdeel stelt dat ook bij subrogatie sprake is van overneming van een vordering als bedoeld in deze bepaling.
3.3.2 Art. 54 lid 2 F. bepaalt dat na de faillietverklaring overgenomen vorderingen of schulden niet kunnen worden verrekend, terwijl het eerste lid van dat artikel ziet op het overnemen van vorderingen en schulden vlak voor het faillissement. De Memorie van Toelichting houdt met betrekking tot art. 54 F. in:
"De bepalingen van dit artikel strekken om het opkoopen van vorderingen en de overneming van schulden in den vooravond van het faillissement, of gedurende den loop daarvan, met het doel om compensatie in het leven te doen treden tegen te gaan." (Van der Feltz, I, blz. 464).
De wetgever heeft derhalve met art. 54 F. beoogd verrekening (destijds ook aangeduid als compensatie) uit te sluiten in die gevallen waarin een schuldenaar of een schuldeiser van de boedel een vordering onderscheidenlijk een schuld van een derde overneemt met het doel zichzelf de mogelijkheid van verrekening te verschaffen.
3.3.3 Het door het onderdeel bestreden oordeel van het hof komt erop neer dat de subrogatie waartoe de aflossing door [verweerster] van de schuld van Juno aan de houdstermaatschappij heeft geleid, niet kan worden aangemerkt als overneming van een vordering in de zin van art. 54 lid 2 F., nu doel van die aflossing niet was verrekening met de schuld van [verweerster] aan Juno mogelijk te maken, maar voorkoming van uitwinning van het kantoorgebouw op grond van het vóór de faillietverklaring aan de houdstermaatschappij verleende hypotheekrecht, welke uitwinning evenzeer tot subrogatie van [verweerster] in het vorderingsrecht van de houdstermaatschappij jegens Juno zou hebben geleid. Dit oordeel geeft, de hiervoor vermelde strekking van art. 54 F. in aanmerking genomen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onderdeel I.2 faalt.
3.4 Nu hetgeen het hof in rov. 9 heeft overwogen de afwijzing door het hof van de vordering van de curatoren zelfstandig kan dragen, behoeft het tegen rov. 6 van 's hofs arrest gerichte onderdeel I.1 geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curatoren in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 4.607,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 7 november 2003.