“De raadsman heeft bij wijze van subsidiair standpunt bepleit dat de verdachte van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte van meet af aan heeft uiteengezet wat zijn bemoeienis bij deze zaak is geweest: het ging om een afbetaling van een door de verdachte verstrekte lening van NAf 50.000,-- en zijn bemiddeling bij de verzoeken van medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] stonden daar geheel los van. Bij het zien van de camerabeelden welt wellicht de gedachte van een bewezenverklaring op, maar niet wanneer alle omstandigheden in aanmerking worden genomen. Nagenoeg alle processen-verbaal behelzen een aaneenschakeling van mededelingen die door de verbalisanten niet zelf zijn waargenomen of ondervonden. Grote delen van die processen-verbaal zijn volgens de raadsman ongeschikt om als bewijsmiddel te dienen en het adequaat betwisten daarvan is welhaast niet mogelijk. Het Gerecht in eerste aanleg concludeert dat uit de bewijsmiddelen en de context volgt dat de betalingen zijn gedaan om de verdachte tot bemiddeling te bewegen, maar motiveert niet althans onvoldoende waarom zij tot die overtuiging is gekomen, aldus de raadsman.
Het Hof overweegt als volgt.
Uit de (beschrijving van de) videobeelden lijkt op het eerste gezicht te volgen dat de verdachte – op dat moment lid van de Staten van Sint Maarten en derhalve ambtenaar in de zin van artikel 86 van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen (hierna: SrNA) – is omgekocht door bordeelhouder [medeverdachte 3] om te bemiddelen bij de namens [medeverdachte 1] (bordeel [A]) ingediende verzoeken. Een ander verband met het aan de verdachte overhandigde geld kan op grond van de beelden voorshands niet worden gelegd.
Het Hof heeft zich gebogen over de vraag of uit het onderzoek ter terechtzitting feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die dit scenario onderbouwen of juist tegenspreken. Het Hof is met andere woorden nagegaan of het onderzoek ook in alle opzichten heeft geleid tot betrouwbaar, redengevend en overtuigend bewijs voor de ten laste gelegde passieve ambtelijke omkoping.
Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat al sinds het jaar 2006 verzoeken van [medeverdachte 1] aanhangig zijn. Die verzoeken houden in een wijziging van het vestigingsadres en daarmee van de vestigingsvergunning, en daarnaast een verruiming van de openingstijden. Dit gegeven bevestigt het geschetste beeld in die zin dat de verzoeken waarover werd gesproken, daadwerkelijk bestonden en dat daarop nog altijd niet was beslist.
Dat beeld wordt verder ondersteund door verklaringen. Zo kan uit de verklaringen van [medeverdachte 3] worden afgeleid dat hij bewust aan een goede vriend, die inmiddels parlementariër was geworden, heeft gevraagd om deze zaken te regelen. Verder kan uit zowel de verklaringen van [medeverdachte 3] als die van de verdachte worden afgeleid dat de verdachte daarmee had ingestemd en dat een en ander via de voormalig Minister van Economische Zaken, [betrokkene 1], zou worden gespeeld. Uit de verklaringen van deze minister en zijn kabinetsadviseur [betrokkene 2] kan tot slot worden afgeleid dat ook de opmerking van de verdachte “
I’ll go with the girl, because he appointed a lady to work along with me on this” gefundeerd is.
Dit handelen van de verdachte en het aannemen van een aanzienlijke som geld - op 30 september 2012 een bedrag van $ 8.500,-- en in de periode daarvoor zes betalingen van het equivalent van NAf 5.000,-- in Amerikaanse dollars –, vormen naar het oordeel van het Hof omstandigheden die redengevend zijn voor het bewijs van de aan de verdachte ten laste gelegde passieve ambtelijke omkoping. Het Hof is van oordeel dat zonder contra-indicaties, die ontbreken, zonder meer de conclusie is gerechtvaardigd dat giften zijn aangenomen in ruil voor een tegenprestatie die erop neerkwam dat de verdachte zich er op zijn minst voor zou inspannen dat de verzoeken in behandeling zouden worden genomen en zouden worden ingewilligd. Het Hof acht eveneens de conclusie gerechtvaardigd dat met die giften een relatie met de verdachte werd onderhouden, waarbij (mede) werd beoogd een voorkeursbehandeling te verkrijgen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is een dergelijke tegenprestatie in strijd met de plicht van een ambtenaar. Het gaat in dit geval bij de tegenprestatie ook om handelen in zijn bediening als ambtenaar. Vereist is immers niet dat een ambtenaar bevoegd is tot de tegenprestatie, maar dat zijn ambt hem daartoe in staat stelt of hem daartoe de gelegenheid biedt en buiten kijf staat dat daarvan in dit geval sprake is:
het ambt van Statenlid is tenslotte een positie waarmee invloed kan worden uitgeoefend op ambtenaren die bevoegd zijn om over de desbetreffende verzoeken te beslissen. In het onder deze omstandigheden aannemen van de giften ligt besloten dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de giften aan hem werden gegeven teneinde hem tot deze tegenprestatie te bewegen. Dat is op zichzelf voldoende voor een bewezenverklaring. Niet bewezen hoeft te worden of en zo ja, in hoeverre de beoogde tegenprestatie heeft plaatsgevonden.
Tegen deze achtergrond moet worden bezien of de verdachte voor dit bewijs een redelijke, de redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven.
De verdachte heeft verklaard dat hij in april 2011 aan medeverdachte [medeverdachte 3] een geldbedrag van NAf 50.000,-- heeft verschaft, zodat deze zijn huwelijk kon redden. Die verklaring vindt steun in de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 3]. Hij heeft daarover onder meer verklaard dat hij het geld, in een poging zijn huwelijk te redden, heeft gebruikt voor een aantal bezoeken aan zijn (ex-)vrouw in Roemenië en voor de aanschaf van een aantal materiele zaken voor haar, zoals een auto en een huis.
Hoewel de verklaringen van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] een grote mate van consistentie vertonen, maken zij op het Hof geen geloofwaardige indruk. Het wekt bij het Hof bevreemding dat op geen enkel moment tijdens het op video vastgelegde gesprek over een dergelijke geldlening is gesproken, dat voor zo’n substantiële geldlening ook geen overeenkomst op schrift is gesteld en dat het bestaan van deze geldlening voor het uitkomen van de videobeelden kennelijk ook voor derden verborgen is gebleven. Daar komt nog bij dat medeverdachte [medeverdachte 3], zoals het Gerecht in eerste aanleg terecht heeft overwogen, in de maand april 2011 over ruim 14.000 euro (omgerekend met de toenmalige wisselkoers een bedrag van ruim NAf 35.000,-) beschikte en daarnaast de beschikking had over een creditcard van [medeverdachte 1] waarvan hij – ook voor persoonlijke doeleinden – vrijelijk gebruik kon maken en ook heeft gemaakt. Het Hof acht het tegen die achtergrond niet geloofwaardig dat medeverdachte [medeverdachte 3] een geldlening aan het terugbetalen was. De enkele omstandigheid dat de verdachte en [medeverdachte 3] daarover dezelfde verklaring hebben afgelegd, kan dat niet anders maken, zeker niet nu zij ruim de gelegenheid hebben gehad om, nadat de videobeelden in de openbaarheid kwamen, hun verklaringen op elkaar af te stemmen.
Dat medeverdachte [medeverdachte 3] de beelden zelf heeft opgenomen werpt geen ander licht op de zaak nu deze daarvoor diverse redenen kan hebben gehad, waaronder de door [medeverdachte 3] zelf gegeven verklaring dat hij dit op verzoek van een politicus ([betrokkene 3]) deed, zodat deze de verdachte kon chanteren.
Het Hof merkt nog het volgende op. Voor zover de raadsman heeft bedoeld te bepleiten dat serieuze contra-indicaties niet aannemelijk zijn geworden omdat de verdediging geen behoorlijke verdediging heeft kunnen voeren, wordt dat van de hand gewezen.
Het Hof wijst er in dat verband op dat de verdachte uitvoerig heeft verklaard en dat de raadsman ook uitvoerig verweer heeft gevoerd. Het Hof vermag zonder onderbouwing, die ontbreekt, niet in te zien op welke wijze de verdediging in haar rechten is beknot.
Gelet op al het voorgaande is het Hof met het Gerecht in eerste aanleg en de procureur- generaal van oordeel dat aan de verklaring van de verdachte geen geloof kan worden gehecht. Het Hof is dan ook van oordeel dat de verdachte geen redelijke, redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven voor het bewijs van de aan hem ten laste gelegde passieve ambtelijke omkoping.
Het verweer wordt daarom in al zijn onderdelen verworpen.”