In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door het openbaar ministerie tegen de beslissing van de rechter-commissaris die een vordering tot huiszoeking bij een verdachte parlementariër heeft afgewezen. De vordering was gedaan op 9 maart 2013, waarbij de officier van justitie verzocht om huiszoekingen ter inbeslagneming van voorwerpen in de woning en op verschillende adressen van de verdachte. De rechter-commissaris heeft deze vordering op 9 en 10 maart 2013 afgewezen, waarna het openbaar ministerie op 12 en 13 maart 2013 hoger beroep heeft ingesteld tegen deze beslissingen.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft op 15 maart 2013 de zaak behandeld in raadkamer. De procureur-generaal, mr. T.H.W. Stein, was aanwezig en heeft zijn standpunt toegelicht. Het Hof heeft vastgesteld dat de vorderingen tot huiszoeking moeten worden gezien als een daad van vervolging in de zin van artikel 123 lid 1 van de Staatsregeling en artikel 2 van de Landsverordening vervolging politieke gezagsdragers. Het Hof oordeelt dat er geen bevel tot vervolging vereist is voor het toewijzen van de huiszoekingen, aangezien deze niet onder de definitie van vervolging vallen zoals bedoeld in de genoemde artikelen.
Het Hof concludeert dat de vorderingen van het openbaar ministerie ontvankelijk zijn en dat de afwijzing van de rechter-commissaris niet terecht was. Het Hof wijst het beroep van het openbaar ministerie af, waarmee de beslissing van de rechter-commissaris in stand blijft. De beschikking is gegeven in het kader van de waarborgen die zijn opgenomen in de Staatsregeling en de Landsverordening, die de vervolging van politieke gezagsdragers reguleren.