[benadeelde] en [betrokkene 1] hebben in mijn woning aan de [a-straat 1] te [plaats] verbleven. Ik blijf bij de door mij bij de politie afgelegde verklaring. Men noemt mij ook wel [verdachte] (...)
U houdt mij voor dat [benadeelde] en [betrokkene 1] volgens de politie in de periode van 1 mei 2014 tot en met 6 mei 2014 in mijn woning hebben verbleven. Hierop verklaar ik dat dit zou kunnen kloppen. Ik weet het niet meer precies. Misschien is het ongeveer een week geweest. (...)”
6. Voorts heeft het hof met betrekking tot het bewijs overwogen:
“
Oordeel van het hof
Ten aanzien van sub 2
Uit de bewijsmiddelen volgt dat aangeefster toen zij 17 was - samen met de toen 32 jarige [betrokkene 1] - korte tijd (ongeveer anderhalve week) bij verdachte heeft ingewoond en dat zij in de woning van verdachte klanten ontving met wie zij tegen betaling seks had. Aangeefster heeft verklaard dat verdachte wist van haar prostitutiewerkzaamheden in zijn woning en ook dat verdachte wist dat zij minderjarig was.
Verdachte heeft dit beaamd, maar daaraan toegevoegd dat hij pas wist van die prostitutiewerkzaamheden op het moment dat aangeefster al in zijn huis verbleef en dat hij bovendien [betrokkene 1] en aangeefster hierop heeft aangesproken en dat ze ongeveer een week later zijn vertrokken. Verdachte begreep (toen aangeefster in zijn huis verbleef) dat [betrokkene 1] de vriend was van aangeefster en verdachte zag dat [betrokkene 1] de baas over haar speelde. Uit de verklaring van aangeefster blijkt niet dat verdachte aangeefster of [betrokkene 1] heeft aangesproken, maar wel dat er tussen aangeefster en verdachte afspraken waren over het openen van de deur in verband met het klantenbezoek. Hoe dan ook heeft verdachte aangeefster, ondanks dat hij wist van haar activiteiten, in zijn woning laten wonen en het klantenbezoek in zijn woning niet verboden met als gevolg dat de klanten bleven komen.
Het hof gaat er vanuit dat zodra een minderjarige gebracht is in een situatie waarin zij (of hij) tegen betaling seks heeft met anderen, sprake is van seksuele uitbuiting van die minderjarige. Verdachte was op de hoogte van de seksuele dienstverlening door een minderjarige in zijn woning en dus was hij op de hoogte van de uitbuiting van aangeefster in zijn woning. Ondanks die wetenschap is verdachte aangeefster blijven huisvesten waardoor aangeefster, zoals verdachte wist, klanten kon en ook bleef ontvangen in die woning en waardoor de situatie van uitbuiting werd gecontinueerd. Naar het oordeel van het hof kan daarom tot een bewezenverklaring worden gekomen van de tenlastelegging voor zover deze ziet op artikel 273f lid 1 sub 2 Sr, namelijk het huisvesten met het oogmerk van seksuele uitbuiting, waarbij het om een minderjarige gaat.”
7. De tenlastelegging is toegesneden op art. 273f, eerste lid aanhef en onder 2°, Sr. Art. 273f Sr luidde in de tenlastegelegde (en bewezenverklaarde) periode, en luidt ook thans nog, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft:
1° degene die een ander door dwang, geweld of een andere feitelijkheid of door dreiging met geweld of een andere feitelijkheid, door afpersing, fraude, misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie of door het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die ander heeft, werft, vervoert, overbrengt, huisvest of opneemt, met het oogmerk van uitbuiting van die ander of de verwijdering van diens organen;
2° degene die een ander werft, vervoert, overbrengt, huisvest of opneemt, met inbegrip van de wisseling of overdracht van de controle over die ander, met het oogmerk van uitbuiting van die ander of de verwijdering van diens organen, terwijl die ander de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt;
[…]
2. Uitbuiting omvat ten minste uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij en met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken.”
8. De toelichting op het middel voert aan (ik citeer): “Het enkele huisvesten van een slachtoffer van wie men weet dat zij in de prostitutiebranche werkzaam is, zonder dat de verdachte haar daartoe heeft gebracht, is onvoldoende voor een bewezenverklaring van mensenhandel. Er zal, wil tot een bewezenverklaring gekomen kunnen worden, bij de huisvester tenminste ook sprake moeten zijn van enigerlei vorm van oogmerk om de gehuisveste te brengen tot het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen. De bewoordingen ‘ertoe brengen’ wijzen daarop. In het licht van het voorgaande kan voor het begrip ‘ertoe brengen’ in dit geval niet worden volstaan met het enkele onderdak bieden. Dit oogmerk zal op een andere wijze moeten blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen.”
9. Kennelijk berust de toelichting op de opvatting dat onderdeel 2˚ evenals onderdeel 5° van het eerste lid van art. 273f Sr de woorden “‘ertoe brengt” bevat. Die opvatting is onjuist, mogelijk is sprake van een verkeerde lezing van sub 2°. In die bepaling gaat het, voor zover hier van belang, alleen om huisvesting en het oogmerk van uitbuiting. Tot dat kader zal ik mij hieronder dan ook beperken.
10. Anders dan door opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, definieert de wet niet wat onder uitbuiting moet worden verstaan.Blijkens de wetsgeschiedenis van art. 250ter (oud) Sr – een voorloper van art. 273f Sr – valt onder een uitbuitingssituatie mede het misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en de betrokkene in een situatie verkeert of komt te verkeren die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee of prostitué in Nederland zich pleegt te bevinden.De toenmalige (achtereenvolgende) ministers van Justitie Korthals Altes (MvT) en Hirsch Ballin (MvA) gingen in dat verband nader in op de situatie van een minderjarige. Zij benadrukten dat een minderjarige over het algemeen te weinig inzicht en ervaring heeft om de gevolgen te kunnen overzien van de keuze om in de prostitutie te gaan werken; van een vrijwillige keuze kan daarom niet worden gesproken en in zoverre is de eigen wil van de minderjarige niet van belang.Naar aanleiding van de internationaal levende wens om in het bijzonder de minderjarigete beschermen tegen mensenhandel worden in onderdeel 2˚ van het eerste lid van art. 273f Sr weliswaar dezelfde handelingen genoemd als in onderdeel 1° – het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen –, maar anders dan in onderdeel 1° zijn in onderdeel 2° deze handelingen met betrekking tot de minderjarige strafbaar óók als daarbij (kort gezegd) geen dwang wordt toegepast.De wetgever heeft dus met dit belangrijke verschil rekening gehouden en daarmee gehoor gegeven aan het bepaalde in art. 2, vijfde lid, van de ‘Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan’.