Conclusie
1.Feiten
2.Procesverloop
primairverzocht dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat er geen sprake is van buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst en het aandeelhoudersbesluit van 1 december 2016. Daarbij heeft Betrokkene zich primair op het standpunt gesteld dat de buitengerechtelijke vernietiging van 28 juli 2017 geen doel treft, omdat de arbeidsovereenkomst toen reeds was geëindigd door het ontslag op staande voet van Betrokkene op 2 juni 2017 (verzoekschrift onder 16). Subsidiair is aangevoerd dat er geen sprake is van dwaling of bedrog (verzoekschrift onder 17-26). Meer subsidiair heeft Betrokkene zich op het standpunt gesteld dat de arbeidsovereenkomst niet nutteloos is geweest (verzoekschrift onder 27-29). Nog meer subsidiair voert Betrokkene aan dat vernietiging van de arbeidsovereenkomst onaanvaardbaar is, gelet op de verstrekkende gevolgen van vernietiging (verzoekschrift onder 30-34). Uiterst subsidiair is verzocht om op grond van art. 3:53 lid 2 BW de vernietiging haar terugwerkende kracht te ontzeggen (verzoekschrift onder 35).
3.Juridisch kader
Onderdeel 1bestrijdt het oordeel van het hof dat de bescherming van de werknemer als zwakkere partij in het arbeidsrecht in die zin doorwerkt in het privaatrechtelijke leerstuk van de vernietiging, dat als extra vereiste voor vernietiging geldt dat de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos is gebleken.
Onderdeel 2behelst een motiveringsklacht voor het geval het hof tot het oordeel zou zijn gekomen dat [verzoekster] in haar derde grief uitsluitend zou betogen dat de arbeidsovereenkomst geheel nutteloos is gebleken.
Onderdeel 3bevat een voortbouwklacht.
Onderdeel 1is ingesteld onder de voorwaarde dat de Hoge Raad rov. 3.4.3 zo uitlegt, dat het hof daarin tot uitdrukking brengt dat óók het juridisch vereiste dat de rechtbank heeft geformuleerd voor de beoordeling van de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrog in hoger beroep ter discussie stond en komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen die uitleg van grief 3.
Onderdeel 2bestrijdt de overweging dat het in beginsel gesloten stelsel van het ontslagrecht niet in de weg staat aan buitengerechtelijke vernietiging van een arbeidsovereenkomst wegens bedrog.
wilaanwezig, maar die wil is op gebrekkige wijze gevormd. Doordat de wil aanwezig was, is wel sprake van wilsovereenstemming en is de overeenkomst tot stand gekomen. [7] De overeenkomst kan echter worden vernietigd, omdat sprake is van een gebrek in de wilsvorming. [8]
ex tunc). Na vernietiging wordt de rechtshandeling geacht vanaf dat tijdstip nietig te zijn. Dit gevolg brengt tot uitdrukking dat er bij de totstandkoming van de overeenkomst iets is misgegaan, waardoor de rechtshandeling ‘van tafel gaat’. [9] Je zou dit kunnen zien als het meest wezenlijke kenmerk van vernietiging: achteraf beschouwd is de overeenkomst nooit tot stand gekomen omdat de werkelijke wil van (een van) partijen niet gericht was op wilsovereenstemming.
bezwaarlijkongedaan gemaakt kunnen worden, dan kan de rechter op grond van art. 3:53 lid 2 BW desgevraagd aan een vernietiging geheel of ten dele haar werking ontzeggen. Zo kan de rechter bepalen dat niet of slechts gedeeltelijk een verplichting tot restitutie bestaat. [12] Aan een partij die daardoor onbillijk wordt bevoordeeld, kan de rechter de verplichting opleggen tot een uitkering in geld aan de partij die benadeeld wordt, zo is eveneens in art. 3:53 lid 2 BW bepaald.
onmogelijk –, dan bepaalt art. 6:210 lid 2 BW dat vergoeding van de waarde van de prestatie op het ogenblik van ontvangst daarvoor in de plaats treedt, voor zover dit redelijk is, indien (i) de ontvanger door de prestatie is verrijkt, indien (ii) het aan hem is toe te rekenen dat de prestatie is verricht, of indien (iii) hij erin had toegestemd een tegenprestatie te verrichten. Het verrichten van arbeid is een voorbeeld van een prestatie die niet ongedaan kan worden gemaakt. [13] Als wordt aangenomen dat de werkgever verrijkt is door de arbeid – overigens ligt in de stellingen van [verzoekster] besloten dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is – zou sprake zijn van het eerste gevalstype. [14] Dat zou betekenen dat de werkgever de waarde van de verrichte arbeid aan de werknemer moet vergoeden. Omdat vergoeding van de waarde van de prestatie slechts in de plaats treedt ‘voor zover dit redelijk is’, kan de rechter onder omstandigheden oordelen dat de werkgever na vernietiging van de arbeidsovereenkomst niet de gehele waarde van de arbeid hoeft te vergoeden aan de werknemer. [15]
bedrogbij het aangaan van de arbeidsovereenkomst, zoals in deze zaak aan de orde is. Het meest voor de hand ligt de regeling van het ontslag op staande voet (opzegging wegens een dringende reden), zoals neergelegd in art. 7:677 BW. Art. 7:678 lid 2, aanhef en onder a, BW bepaalt dat dringende redenen onder andere aanwezig geacht kunnen worden “
wanneer de werknemer bij het sluiten van de overeenkomst de werkgever heeft misleid door het vertonen van valse of vervalste getuigschriften, of deze opzettelijk valse inlichtingen heeft gegeven omtrent de wijze waarop zijn vorige arbeidsovereenkomst is geëindigd.” Mogelijk komt ook de dringende reden vermeld onder art. 7:678 lid 2, aanhef en onder b, BW in beeld: “
wanneer hij[de werknemer]
in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot de arbeid waarvoor hij zich heeft verbonden.”
dat de wetgever voor een geval zoals in deze zaak aan de orde is expliciet heeft voorzien in een route voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, namelijk via het ontslag op staande voet” (verweerschrift onder 3.34). Volgens hem strookt een wijze van beëindiging “
die nóg ingrijpender gevolgen heeft voor de werknemer dan een ontslag op staande voet – zoals het geval zou zijn als de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever wegens een wilsgebrek zou worden aanvaard (…), dan ook niet met het ontslagstelsel” (verweerschrift onder 3.35).
cumulatie). Als cumulatie niet mogelijk is, omdat de rechtsgevolgen niet gelijktijdig kunnen intreden, dan heeft de gerechtigde de keuze welke regeling hij wenst in te roepen (
alternativiteit).
Nedlloyd/Brasgeoordeeld dat het uitgangspunt dat een ontslag ‘in strijd met het nationaal en internationaal en ook tussen burgers onderling geldende discriminatieverbod bij de wet verboden is en/of strijdig is met de goede zeden en/of openbare orde’ en daarom nietig is, onjuist is; dit uitgangspunt is in strijd met ‘het wettelijk stelsel betreffende de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.’ [20]
HAL/Van Werkhovenoordeelde de Hoge Raad dat het niet mogelijk is om een werkgever langs de weg van de goede trouw te veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst, omdat de in het ontslagrecht gegeven regeling voor het geval een der partijen de dienstbetrekking kennelijk onredelijk doet eindigen, als uitputtend moet worden beschouwd. [21]
HTM/werknemeris geoordeeld, kort samengevat, dat een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst slechts bij uitzondering toelaatbaar is. Van geval tot geval moet worden bezien of zo’n voorwaarde is te verenigen met het wettelijk stelsel van het ontslagrecht en de daarin tot uitdrukking komende bescherming van de werknemer. Daarbij komt het mede aan op de aard, inhoud en context van de voorwaarde. [22] Uit het arrest
HTM/werknemerkomt duidelijk naar voren dat steeds
in het concrete gevalmoet worden beoordeeld hoe een ontbindende voorwaarde uitpakt. Dat betekent dat ook
in concretobeoordeeld moet worden of sprake is van strijd met het stelsel van het ontslagrecht.
onaanvaardbare doorkruising, zij het dat de term ‘onaanvaardbaar’ de suggestie zou kunnen wekken dat de lat voor strijdigheid heel hoog wordt gelegd. Dat is naar mijn mening echter niet het geval.
het gesloten stelsel van het ontslagrecht’ (zie hierna onder 3.62-3.64), is minder wenselijk. [23] Heerma van Voss merkt terecht op dat geen sprake is van een gesloten stelsel van het ontslagrecht, in die zin dat het ontslagrecht geen werking van het algemene vermogensrecht ondergaat. [24] Ik zal dan ook spreken over strijd met het systeem of de strekking van het ontslagrecht. Bij die strekking zal het dan – uiteraard – gaan om het aan het ontslagrecht ten grondslag liggende beginsel van bescherming van de werknemer.
werkgever; vernietiging op grond van een wilsgebrek door de
werknemeris (impliciet) aanvaard in het arrest
Van Smeden/VCOZ. [25] In deze zaak vernietigde de werknemer de arbeidsovereenkomst wegens dwaling ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst over de toepasselijke salariëring. Vernietiging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer zal in het algemeen echter geen strijd opleveren met de rechtsbeschermingsgedachte van het ontslagrecht, zodat er vanuit dat perspectief geen bezwaren bestaan tegen de toepassing van de regeling van de wilsgebreken. Ook in de literatuur bestaat er overeenstemming over dat er geen enkele reden is om de werknemer de mogelijkheid te ontzeggen de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst in te roepen op grond van een wilsgebrek. [26]
feitelijke uitwerkingvan de toepassing van de betreffende regel van algemeen vermogensrecht. Nu buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst op grond van een wilsgebrek ertoe leidt dat de arbeidsovereenkomst door de werkgever eenzijdig, zonder instemming van de werknemer, tot een einde wordt gebracht, is feitelijk wel degelijk sprake van ontslag. [30] Daarmee is het onontkoombaar dat onder ogen wordt gezien of buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst leidt tot strijd met het systeem of de strekking van het ontslagrecht.
in het concrete gevaltoepassing van het leerstuk van buitengerechtelijke vernietiging wegens bedrog in strijd komt met systeem of strekking van het ontslagrecht. Dat wil zeggen: of buitengerechtelijke vernietiging wegens bedrog de bescherming van de werknemer niet aantast of ondermijnt. [35]
nietom een mogelijke doorkruising van de regels over ontbinding van de arbeidsovereenkomst (art. 7:671b lid 1, aanhef en onder a, jo. art. 7:699 lid 3 BW). Zoals hiervoor is opgemerkt (zie onder 3.14-3.15), moet worden aangenomen dat in het onderhavige geval de weg van het ontslag op staande voet had kunnen worden gevolgd en volgens Betrokkene ook had
moetenworden gevolgd (zie het verweerschrift in cassatie onder 3.34-3.44). Daarmee is het de vraag of toepassing van het leerstuk van vernietiging wegens bedrog
in dit concrete gevalstrijd oplevert met het systeem of de strekking van de regeling van het ontslag op staande voet.
buitengerechtelijkvernietigd wordt; (ii) de omstandigheid dat de dringende reden van art. 7:677 BW niet precies dezelfde toetsingsmaatstaf oplevert als die van bedrog; (iii) het vereiste dat een ontslag op staande voet
onverwijldmoet plaatsvinden; (iv) de
terugwerkende krachtvan de vernietiging wegens bedrog en (v) de toepasselijkheid van eventuele
opzegverboden. De vraag is dan of buitengerechtelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens bedrog, op een of meer van deze aspecten in strijd is met het systeem of de strekking van de regeling van het ontslag op staande voet.
achterafrechterlijke tussenkomst moeten zoeken. Bij een ontslag op staande voet kan de werknemer op de voet van art. 7:681 lid 1 BW de rechter verzoeken de opzegging te vernietigen. Daarvoor geldt een vervaltermijn van twee maanden (art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW). De regeling van de wilsgebreken is dan in zoverre gunstiger dat de werknemer niet aan deze korte termijn is gebonden.
door de rechterkan worden uitgesproken. In de parlementaire geschiedenis is over deze bepaling (althans, haar voorloper art. 1939x BW) het volgende te lezen: [36]
Het artikel is aangepast aan de ontbindingsregeling van de artikelen 6.5.4.6 e.v. en de terminologie van afdeling 6.1.9. Het is evenwel niet wenselijk geacht de ontbinding door een buitengerechtelijke verklaring ook voor de arbeidsovereenkomst te laten gelden. Bepaald is daarom dat de ontbinding slechts door de rechter kan worden uitgesproken; men zie artikel 6.5.4.8 lid 2. Aldus kan geen ontbinding tot stand worden gebracht zonder dat de rechter in de gelegenheid is geweest te toetsen of de wanprestatie, in het licht van de wettelijke regeling en de aard van de arbeidsovereenkomst, dit ingrijpende rechtsgevolg rechtvaardigt; men vergelijke H.R. 12 december 1980, N.J. 1981, 202.”
Juist uit art. 7:678 lid 2 onder a en b BW blijkt dat in de ogen van de wetgever de werkgever zich in de hier bedoelde omstandigheden van de overeenkomst moet kunnen ontdoen. Naar mijn mening is er geen reden om de vernietigingsgronden van dwaling, bedrog en bedreiging niet onverkort toe te passen. Dat past bij de cumulatieregel en loopt in de pas met art. 7:686 BW, dat in beginsel ook ontbinding wegens wanprestatie toelaat, zoals hierna nog aan de orde zal komen.”
onverwijldopzegt. Bovendien moet de werkgever de werknemer onverwijld mededeling doen van de dringende reden (art. 7:677 lid 1 BW). Deze eisen zijn te zien als normen die de werknemer beschermen; bij buitengerechtelijke vernietiging wegens bedrog gelden die eisen niet. Daardoor, zo zou de gedachte kunnen zijn, is sprake van een onwenselijke doorkruising van de regels van het ontslagrecht (verweerschrift in cassatie onder 3.37-3.38 en 3.43).
beoogddoor het inroepen van de vernietiging. Dat is niet los te zien van de onbetamelijkheid van het gedrag van de bedrieger. [42] Daarom levert bedrog ook tevens een onrechtmatige daad op. [43] Anderzijds geldt ook hier dat als in een concreet geval zou moeten worden aangenomen dat die terugwerkende kracht een té ingrijpend gevolg is, de rechter op grond van art. 3:53 lid 2 BW aan de vernietiging geheel of gedeeltelijk de werking kan ontzeggen. [44]
rechtsgevolgen gaat, en kan het feit dat de werknemer zijn WW- en pensioenaanspraken verliest, aldus geen reden zijn om aan de vernietiging terugwerkende kracht te ontzeggen. [45] Deze gedachte lijkt mij niet juist. Niet is in te zien waarom de kwesties waar Dekker op doelt, niet zijn aan te merken als de in art. 3:53 lid 2 BW bedoelde ‘gevolgen waartoe de vernietiging leidt’. [46]
Mungra/Van Meirging het om een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst tussen een arts en een maatschap, waarin was bepaald dat de overeenkomst zou zijn ontbonden, indien het bestuur van het ziekenhuis de toestemming aan de arts om de gynaecologische praktijk uit te oefenen in het ziekenhuis zou intrekken. Op enig moment werd deze toestemming ingetrokken en stelde de maatschap zich op het standpunt dat de arbeidsovereenkomst was geëindigd. De rechtbank volgde dit standpunt. In cassatie werd betoogd dat een in een arbeidsovereenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde rechtskracht ontbeert vanwege het gesloten stelsel van de regels over beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad achtte die stelling in zijn algemeenheid onjuist. Overwogen werd het volgende (mijn onderstreping): [51]
van onderdeel B berust op de stelling dat een in een arbeidsovereenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde wegens het gesloten stelsel van de regels betreffende beëindiging van de arbeidsovereenkomst rechtskracht ontbeert. Deze stelling is evenwel onjuist. Een ontbindende voorwaarde kan, maar behoeft niet noodzakelijk met dit stelsel onverenigbaar te zijn, waarbij van geval tot geval moet worden bezien in hoeverre de strekking van voormelde regels tot nietigheid van de ontbindende voorwaarde leidt. Zulks strookt ook met het bepaalde in art. 7A:1639e leden 3 en 4 BW[thans art. 7:667 lid 7 en 8 BW – A-G]
, waarin slechts de geldigheid van de daar bedoelde ontbindende voorwaarden wordt uitgesloten.
kanzijn met het gesloten stelsel van de regels over beëindiging van de arbeidsovereenkomst (het ontslagrecht), maar dat dit niet noodzakelijkerwijs zo hoeft te zijn. Of daarvan sprake is, hangt ervan af in hoeverre de ontbindende voorwaarde in het concrete geval in strijd komt met de strekking van het ontslagrecht. Een van de omstandigheden die daarbij in dit geval is meegewogen, is dat na vervulling van de ontbindende voorwaarde de arbeidsovereenkomst ‘vrijwel geheel doel zou missen’. Daarmee wordt bedoeld, zo neem ik aan, dat na vervulling van de ontbindende voorwaarde niet meer op zinvolle wijze uitvoering gegeven kan worden aan de arbeidsovereenkomst.
Van Zijl/Van Koppenstelde de Hoge Raad voorop dat niet uitgesloten is dat een arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt wegens de vervulling van een daaraan verbonden ontbindende voorwaarde. [52] Bij de beantwoording van de vraag of daarvan sprake is, komt grote betekenis toe aan ‘het gesloten stelsel van het ontslagrecht’. Een voorwaarde die met dit stelsel redelijkerwijs niet te verenigen is, zal niet tot een beëindiging van rechtswege van de arbeidsovereenkomst kunnen leiden. In de zaak
Port de Plaisancewerd, iets scherper, overwogen dat de geldigheid van een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst
slechts bij uitzonderingkan worden aanvaard. [53] Ook in deze beschikking werd verwezen naar ‘het gesloten stelsel van het ontslagrecht’ en werd overwogen dat een voorwaarde die met dit stelsel redelijkerwijs niet te verenigen is, niet tot een beëindiging van rechtswege van de arbeidsovereenkomst kan leiden. In de zaak
[…]/De Bank van de Nederlandse Antillenis herhaald dat de geldigheid van een in een arbeidsovereenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde slechts bij uitzondering kan worden aanvaard, en dat van geval tot geval moet worden bezien in hoeverre de strekking van bedoelde regels tot nietigheid van de ontbindende voorwaarde leidt. [54]
de arbeidsovereenkomst vrijwel geheel zijn doel zou missen’ is teruggekeerd, laat staan dat dit als een vereiste is geformuleerd voor de geldigheid van een ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst. [55] Het gaat er bij deze rechtspraak daarentegen om, zo luidt de analyse van A-G Timmerman, (i) dat de ontbindende voorwaarde past binnen het gesloten stelsel van ontslagrecht, en (ii) dat het intreden van de voorwaarde objectief bepaalbaar is en niet afhankelijk van de wil of subjectieve waardering van een belanghebbende partij. [56] Wat dit laatste aspect betreft, blijkt uit de hiervoor geciteerde passage uit de zaak
Mungra/Van Meirdat de Hoge Raad bij de beoordeling van de geldigheid van de ontbindende voorwaarde van belang achtte dat de vervulling van de ontbindende voorwaarde niet door de werkgever tot stand kon worden gebracht en voor zover die vervulling door de werkgever in de hand zou zijn gewerkt, dat de ontbindende voorwaarde dan niet meer zou kunnen worden ingeroepen.
HTM/werknemer, wordt niet gerept over het al dan niet nutteloos zijn van de arbeidsovereenkomst. In deze zaak was sprake van een arbeidsovereenkomst die tot stand was gekomen op basis van een loonsubsidieregeling. Aan die arbeidsovereenkomst was als ontbindende voorwaarde verbonden dat de loonkostensubsidie eindigt of vermindert. Na het eindigen van de subsidieregeling stelde de werkgever zich op het standpunt dat de arbeidsovereenkomst was geëindigd. Het hof oordeelde dat dat standpunt onjuist was, onder meer omdat het wegvallen van de subsidie van de gemeente het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden niet (geheel) onmogelijk had gemaakt en dat de arbeidsovereenkomst dus niet inhoudsloos was geworden door het intreden van de ontbindende voorwaarde. De Hoge Raad casseerde en herhaalde het eerder gegeven beoordelingskader: [57]
Mungra/Van Meirgenoemde omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst door het vervullen van de ontbindende voorwaarde
‘vrijwel geheel doel zou missen’níet het criterium is dat moet worden toegepast bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een geldige ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst.
ArbeidsRechtis door Van Eck verdedigd dat buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst op grond van een wilsgebrek, alleen mogelijk is als de arbeidsovereenkomst geheel nutteloos blijkt na ontdekking van het wilsgebrek en indien door vernietiging geen opzegverboden worden omzeild. [60] Daarmee heeft zij aansluiting gezocht bij de rechtspraak van de Hoge Raad over de toelaatbaarheid van een ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst.
“indien de arbeidsovereenkomst na ontdekking van het bedrog geheel nutteloos blijkt te zijn geworden, omdat de bedongen arbeid niet kan worden uitgevoerd”. Een zodanige situatie was naar het oordeel van de kantonrechter niet aan de orde:
“Hier is sprake van een werkgever die in feite niet tevreden was over het functioneren van de werknemer”. [62]
eerste plaatsvolgt dit vereiste niet uit het wettelijke systeem van vernietiging wegens een wilsgebrek. Op grond van art. 3:44 BW zal getoetst moeten worden of aan de vereisten voor respectievelijk bedreiging (lid 2), bedrog (lid 3) of misbruik van omstandigheden (lid 4) is voldaan. Als het gaat om dwaling moet getoetst worden of voldaan is aan de vereisten vermeld in art. 6:228 BW. Daarbij zal acht moeten worden geslagen op de
in dit kaderontwikkelde rechtspraak van de Hoge Raad. Ik zie niet welke grondslag er zou zijn voor een extra, buitenwettelijk vereiste voor vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens een wilsgebrek.
de tweede plaatsis van belang dat volgens vaste rechtspraak een beroep op een wilsgebrek niet vereist dat sprake is van
benadelingvan betrokkene. [65] Voor zover met het vereiste van ‘geheel nutteloos zijn’ derhalve bedoeld wordt dat komt vast te staan dat de werkgever benadeeld is door het sluiten van de arbeidsovereenkomst onder invloed van het wilsgebrek, is zo’n vereiste in strijd met deze vaste rechtspraak.
de derde plaatsis het volgende op te merken. Als de arbeidsovereenkomst wordt vernietigd, dan leidt dat tot ongedaanmakingsverbintenissen. Voor zover met het criterium dat de arbeidsovereenkomst ‘geheel nutteloos is gebleken’ zou zijn bedoeld te voorkomen dat de werkgever door vernietiging onredelijk bevoordeeld wordt omdat de werknemer wel het loon terug moet betalen, maar de werkgever niet de arbeid kan teruggeven, geldt dat de werknemer op de voet van art. 6:210 lid 2 BW aanspraak kan maken op vergoeding van de waarde van de door hem verrichte arbeid, voor zover dit redelijk is. Op die manier kan tot een redelijke uitkomst worden gekomen.
in de vierde plaats, is er geen aanleiding om het criterium van ‘het geheel nutteloos zijn’ van de arbeidsovereenkomst als voorwaarde te stellen voor vernietiging wegens een wilsgebrek, omdat dit berust op de onjuiste gedachte dat het criterium geldt voor de toelaatbaarheid van een ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst. Dat is namelijk niet het geval (zie onder 3.68).
4.Bespreking van het principale cassatieberoep
in die zin” zou doorwerken.
Een beroep op buitengerechtelijke vernietiging op grond van een wilsgebrek is, vanwege de bijzondere aard van de arbeidsovereenkomst en het gesloten ontslagstelsel, slechts in zeer beperkte mate toegestaan, mede gezien de effecten van gehele of gedeeltelijke terugwerkende kracht van vernietiging in het algemeen. Een dergelijke buitengerechtelijke vernietiging is alleen mogelijk als de arbeidsovereenkomst na ontdekking van het bedrog geheel nutteloos blijkt te zijn geworden, omdat de bedongen arbeid niet kan worden uitgevoerd.”
Grief 3
Ten onrechte komt de rechtbank tot het oordeel dat een arbeidsovereenkomst – zoals in het onderhavige geval – niet door een buitengerechtelijke vernietiging kan eindigen, omdat dit in strijd is met het systeem van de wet.”
primairwordt betoogd dat er geen extra vereisten gelden voor vernietiging van de arbeidsovereenkomst, en
subsidiairdat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst niet geheel nutteloos was. Uit het verweerschrift blijkt dat Betrokkene de grief ook zo heeft begrepen. In het verweerschrift wordt namelijk eerst naar voren gebracht dat [verzoekster] ten onrechte aanneemt dat de rechtbank heeft geoordeeld dat buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst niet mogelijk is (onder 5.9). Vervolgens wordt betoogd dat de rechtbank wel het juiste juridische kader heeft geformuleerd, met haar overweging dat buitengerechtelijke vernietiging alleen mogelijk is als de arbeidsovereenkomst na ontdekking van het bedrog geheel nutteloos blijkt te zijn geworden (onder 5.10, eerste alinea). Ten slotte wordt uiteengezet dat en waarom aan dat laatste vereiste niet is voldaan, dus waarom de arbeidsovereenkomst níet nutteloos is geworden (onder 5.10, tweede alinea).
de bescherming van de werknemer als zwakkere partij in het arbeidsrecht door[werkt] in het privaatrechtelijke leerstuk van de vernietiging, in die zin dat het hof als extra vereiste voor vernietiging hanteert dat de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos is gebleken”, niet juist is. Dit extra vereiste geldt niet (zie onder 3.84).
in dat concrete gevalde buitengerechtelijke vernietiging leidt tot strijd met het systeem of de strekking van het ontslagrecht. In het onderhavige geval is van zo’n strijd naar mijn mening geen sprake.