7.6.1. Rijbewijzen van groep 1
Strenge eisen moeten worden gesteld aan aanvragers van een rijbewijs van groep 1, die dit rijbewijs beroepsmatig gebruiken (bijvoorbeeld taxichauffeurs, chauffeurs van busjes voor personenvervoer, maar ook voor het onder toezicht doen besturen van een motorrijtuig door een derde). Zij zitten vele uren achter het stuur en dragen grote verantwoordelijkheden. Aan hen moeten daarom dezelfde eisen worden gesteld als aan personen met een groep 2-rijbewijs. Aanvragers van een groep 1-rijbewijs die niet tevens voldoen aan de eisen voor groep 2, kunnen daarom in beginsel alleen geschikt worden verklaard als het gebruik wordt beperkt tot privé-gebruik.
In individuele gevallen kan een uitzondering worden gemaakt op de beperking tot privé-gebruik voor een termijn van maximaal vijf jaren en kan het rijbewijs ook worden gebruikt voor bepaalde vormen van beroepsmatig gebruik. Voorwaarde is keuring door een specialist en een verklaring van de werkgever waaruit blijkt dat niet meer dan vier uren per dag beroepsmatig gebruik wordt gemaakt van het rijbewijs. Deze uitzondering is niet mogelijk indien het beroepsmatig gebruik betrekking heeft op het vervoeren van personen of het onder toezicht doen besturen van derden.
(…)
7.6.2. Rijbewijzen van groep 2
(…)
7.6.2.2. TIA en beroerte
Na een TIA of beroerte zijn personen ongeschikt voor rijbewijzen van groep 2 voor een periode van vijf jaar.
Zij kunnen na deze periode weer geschikt worden verklaard als uit het neurologisch rapport blijkt dat zij vrij zijn van geestelijke of lichamelijke functiestoornissen. De maximale geschiktheidstermijn is drie jaar.
Voor personen met epilepsie geldt tevens paragraaf 7.2"
Uit deze regeling volgt dat de geschiktheid om motorrijtuigen te besturen van M, die beroepsmatig personenvervoer verzorgt, moet worden beoordeeld naar de normen van een persoon die behoort tot groep 2. Een uitzondering daarop is niet mogelijk voor personen die zich beroepsmatig bezig houden met het vervoer van personen. Op grond van de bepaling onder 7.6.2.2 zijn personen die een TIA hebben gehad voor de duur van vijf jaar ongeschikt voor rijbewijzen.
12. Zijdens M is aangevoerd dat op grond van gewijzigd medisch inzicht deze eisen aanzienlijk versoepeld zouden zijn of binnenkort gaan worden. Dat moge zo zijn, maar nu de geldende regelgeving nog is zoals hiervoor aangehaald, kan daar niet op worden geanticipeerd. Dat gewijzigd medisch inzicht kan niet afdoen aan de rechtskracht van de Regeling eisen geschiktheid 2000.
13.1 Op grond van die regeling moet worden aangenomen dat M vanaf december 2008 tot december 2013 niet geschikt wordt geacht tot het beroepsmatig vervoeren van personen in een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs van de categorie B vereist is. Daarmee staat vast dat aan de eerste voorwaarde voor een beroep op dwaling is voldaan. Immers: verlenging van de arbeidsovereenkomst zou leiden tot een situatie waarin deze volstrekt nutteloos was, omdat M op grond van de bestaande regelgeving niet geschikt en dus niet bevoegd was om haar werk als taxichauffeuse uit te voeren. Aannemelijk is dat A, zou zij hiervan in augustus 2009 op de hoogte zijn geweest, niet tot verlenging van de tijdelijke arbeidsovereenkomst zou zijn overgegaan en dat die dus door tijdverloop van rechtswege zou zijn geëindigd. Aan de voorwaarden van artikel 7:668a, lid 1 BW is niet voldaan, zodat de laatste tijdelijke arbeidsovereenkomst niet als een overeenkomst voor onbepaalde tijd kan gelden en opzegging daarvan dus niet noodzakelijk was.
13.2 Niet gesteld of gebleken is dat M zich na het krijgen van de TIA arbeidsongeschikt heeft gemeld bij A onder opgaaf van de reden van die arbeidsongeschiktheid, zodat moet worden aangenomen dat A nimmer op de hoogte is gekomen van dat feit. Ook indien M te goeder trouw (op grond van uitlatingen van haar neuroloog) had mogen menen van de TIA geen melding te hoeven doen, sluit dat een beroep op dwaling zijdens A niet uit, omdat in dat geval voldaan wordt aan de voorwaarde van artikel 6:228, lid 1, aanhef en onder c BW.
14.1 De vraag die dan aan de orde moet komen is of aan de tweede voorwaarde is voldaan. Leidt de buitengerechtelijke vernietiging tot een omzeiling van het opzegverbod bij ziekte? Vast staat immers dat de ongeschiktheid voor het besturen van taxi's voortvloeit uit de gezondheidstoestand van M. De vraag laat zich op twee manieren beantwoorden, afhankelijk van het moment waarop de situatie bekeken wordt. Te onderscheiden vallen immers het moment waarop werd gedwaald (14 augustus 2009, de dag waarop de arbeidsovereenkomst werd verlengd) en het moment waarop de vernietiging is ingeroepen (27 april 2010).
14.2 Beoordeelt men de vraag of een opzegverbod wordt ontdoken naar het tijdstip waarop is gedwaald, dan moet worden vastgesteld dat M op dat moment geen ontslagbescherming bij ziekte genoot. De arbeidsovereenkomst met A was er één van bepaalde tijd en die zou van rechtswege door tijdverloop eindigen, ongeacht de gezondheidstoestand van M.
14.3 Beoordeelt men de vraag of een opzegverbod wordt ontdoken naar het tijdstip waarop de vernietiging is ingeroepen, dan moet worden vastgesteld dat M op dat moment wel ontslagbescherming genoot. Haar arbeidsovereenkomst was op dat moment een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, zodat voor de beëindiging in beginsel een opzegging nodig was. Voorts was zij op dat moment arbeidsongeschikt wegens rug- en nekklachten, naast de door de regelgeving bepaalde ongeschiktheid als gevolg van de TIA.
14.4 Noch in de wet, noch in de rechtspraak, noch in de literatuur is een antwoord te vinden op de vraag tegen welk tijdstip nu moet worden beoordeeld of M ontslagbescherming genoot of niet. Uit de aard van die bescherming volgt echter naar het oordeel van de kantonrechter dat bepalend moet zijn het tijdstip waarop de werkgever komt tot de beslissing om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Op het moment dat A wetenschap heeft gekregen van de dwaling, is de wens ontstaan om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen. Opzegging was op dat moment niet mogelijk vanwege het opzegverbod bij ziekte, terwijl de reflexwerking van dat opzegverbod aan een ontbinding van de arbeidsovereenkomst in de weg kon staan. Om dan toch tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst te kunnen komen ligt de optie van een buitengerechtelijke vernietiging open. Wanneer die in dat geval wordt ingeroepen, is dat dus om de op dat moment geldende ontslagbescherming bij ziekte te ontlopen. Een beroep op dwaling ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst is in dat geval in strijd met de bescherming die het gesloten stelsel van het ontslagrecht aan werknemers biedt. Een dergelijke situatie acht de kantonrechter in strijd met de bedoelingen van de wetgever die ten grondslag liggen aan dit stelsel en daarom onaanvaardbaar.
14.5 De slotsom is dan dat in dit geval de tweede voorwaarde voor een geslaagd beroep op een buitengerechtelijke vernietiging wegens dwaling zich niet voordoet. Een beoordeling van de vraag of M op het moment waarop werd gedwaald ontslagbescherming genoot kan dan niet aan de orde komen, omdat de vernietiging van de verlenging van de arbeidsovereenkomst per 14 augustus 2009 geen doel treft.
15. Dat de arbeidsverhouding om een dringende reden zonder toestemming van het UWV beëindigd kon worden, is door A niet gesteld. Nu zou kunnen worden geoordeeld dat de door A genoemde omstandigheid (niet mogen rijden als taxichauffeur vanwege een TIA) ook een grond oplevert als bedoeld in artikel 7:678, lid 2 onder b BW. Op grond van de door A aangehaalde Regeling zou M immers de bekwaamheid of geschiktheid tot het uitoefenen van haar beroep als taxichauffeur hebben verloren. De kantonrechter wil die gedachtegang echter niet volgen. Wanneer al moet worden geoordeeld dat de grond voor arbeidsongeschiktheid in de TIA is gelegen, dan is ook dat een rechtstreeks en objectief medisch gevolg van ziekte en staat het opzegverbod bij ziekte aan een opzegging van de arbeidsovereenkomst in de weg.