Conclusie
opzetheling” en 4 primair “
een gewoonte maken van opzetheling” is veroordeeld, bevestigd. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft de rechtbank beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van benadeelde partijen. De benadeelde partij [betrokkene 1] heeft zich in hoger beroep wederom gevoegd en is door het hof niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van feit 1 subsidiair (opzetheling):
Ten aanzien van feit 4 primair (opzetheling):
Goederen afkomstig van de woninginbraak aan de [c-straat 1] te Coevorden
Goederen afkomstig van de woninginbraak aan de [d-straat 1] te Coevorden
Goederen afkomstig van de woninginbraak aan de [e-straat 1] te Hoogeveen
Goederen afkomstig van de woninginbraak aan [f-straat 1] te Dedemsvaart
Goederen afkomstig van de woninginbraak aan de [h-straat 1] te Hoogeveen
Goederen afkomstig van de woninginbraak aan de [i-straat 1] te Ruinerwold
Goederen afkomstig van de diefstal uit een aanhangwagen te Hoogeveen
Goederen afkomstig van de inbraak aan de [k-straat 1] te Stuifzand
Goederen afkomstig van de woninginbraak aan de [l-straat 1] te Slagharen
Goederen afkomstig van de woninginbraak aan [m-straat 1] te Balkbrug
eerstemiddel klaagt dat het hof de bewezenverklaring van het “
verwerven en voorhanden hebben van een munitiedoosje c.q. het verwerven, voorhanden hebben en overdragen van een Louis Vuitton tas en een Ray Ban zonnebril” (feit 4) niet uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden, althans de bewezenverklaring op onderdelen ontoereikend heeft gemotiveerd. De bewijsoverweging zou een beroep doen op de stelling van de verdachte dat hij de goederen ‘al langer’ in zijn bezit had, terwijl die omstandigheid niet in de bewijsmiddelen zou zijn vermeld, noch met voldoende mate van nauwkeurigheid in de bewijsoverweging het wettige bewijsmiddel zou zijn aangegeven waaraan die vaststelling is ontleend. Ook overigens zou uit de bewijsvoering niet blijken dat de verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van die goederen in zijn woning c.q. schuur en/of over die goederen een zekere macht had. Een en ander is strijdig met art. 359, derde en/of tweede lid, Sv en leidt ertoe dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven, aldus de steller van het middel.
NJ2007/387 m.nt. Buruma, ten behoeve van de bewezenverklaring van feit 4 primair in de bewijsmotivering om te beginnen per daaraan ten grondslag liggende opzetheling de redengevende feiten en omstandigheden opgenomen en daarbij met voldoende mate van nauwkeurigheid verwezen naar de onderliggende bewijsmiddelen. Vervolgens is het hof in een nadere bewijsoverweging, ten dele ook door deze redengevende feiten en omstandigheden “
tezamen en in onderling verband te bezien”, gekomen tot een aantal algemene gevolgtrekkingen.
hij de goederen al veel langer in bezit had”.
tweedemiddel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 4 op onderdelen innerlijk tegenstrijdig is, omdat de aangevers [betrokkene 1] , [betrokkene 10] en [betrokkene 4] respectievelijk de aangevers [betrokkene 19] en [betrokkene 21] in hun tot het bewijs gebezigde herkenningen hetzelfde goed zouden aanwijzen als hun eigendom. In het geval van de aangevers [betrokkene 1] , [betrokkene 10] en [betrokkene 4] zou het gaan om dezelfde armband. [betrokkene 19] en [betrokkene 21] zouden dezelfde zaag hebben herkend. Een en ander zou tot nietigheid van het bestreden arrest moeten leiden, aldus de steller van het middel.
verschillendesieraden herkent. Om die reden mist het middel in zoverre feitelijke grondslag. Raadpleging van het onderliggende proces-verbaal leert dat [betrokkene 1] in het door de politie aangeduide vak “
B.2.001.1” in totaal veertien stuks sieraden herkent, waaronder “
twee armbanden”, [12] terwijl uit de aan het proces-verbaal aangehechte foto volgt dat zich in het betreffende vak “
B.2.001.1” in totaal vijf armbanden bevinden. Hieruit volgt dat niet vaststaat dat [betrokkene 1] dezelfde armband heeft herkend als [betrokkene 10] en [betrokkene 4] . Met de steller van het middel stel ik wel vast dat de processen-verbaal van herkenning door aangeefsters [betrokkene 10] en [betrokkene 4] , door de daaraan gehechte foto’s, het waarschijnlijk maken dat van herkenning van dezelfde armband sprake is. [13]
derdemiddel klaagt ten eerste dat uit de bewijsvoering van feit 1 subsidiair (opzetheling) alsmede feit 4 primair (gewoonteheling) niet zou kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de in de bewezenverklaring vermelde goederen
wistdat deze van misdrijf afkomstig waren, althans dat de bewezenverklaring op dit onderdeel ontoereikend zou zijn gemotiveerd. Ter onderbouwing betoogt de steller van het middel blijkens de toelichting dat het voor de rechtbank, in het door het hof bevestigde vonnis, in de kern genomen aankomt op de vaststelling dat de verdachte
“te weinig (kenbaar) onderzoek heeft verricht naar de herkomst van de door hem verworven goederen”. Uit de bewijsvoering zou evenwel niet blijken welke omstandigheden de verdachte dan aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek.
“algemeen bekend is dat deze vanwege hun hoge geldswaarde en laagdrempelige en toegankelijk(e) markt ook vaak gestolen worden.”
willengeven in de herkomst van de sieraden. Het heeft in een verklaring van de verdachte een bevestiging gezien dat de verdachte bewust het risico heeft genomen dat hij gestolen goederen verwierf. Mij komt het voor dat het hof uit de vastgestelde feiten en omstandigheden het voor feit 1 subsidiair en feit 4 primair vereiste (voorwaardelijk) opzet heeft kunnen afleiden. De bewezenverklaring is derhalve op dit punt naar de eis der wet met redenen omkleed.
deugdelijkeadministratie heeft bijgehouden. Dat oordeel is, als weerlegging van het ter terechtzitting in hoger beroep uiteengezette standpunt, niet onbegrijpelijk in het licht van de uit art. 437 Sr voortvloeiende administratievereisten. Zo dient een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen handelaar [14] in de uitoefening van beroep of bedrijf om te beginnen van
alleverworven goederen een administratie bij te houden, [15] terwijl van enige administratie van de bij de verdachte aanwezige
zilverensieraden niet is gebleken. Voorts ontbreekt in de door de raadsman omschreven administratie in verband met het door de verdachte aangekochte goud bijvoorbeeld een omschrijving van het goed, waaronder een beschrijving van het soort, merk en eventueel nummer op het goed. [16] Verder blijkt noch uit de aangeleverde administratie noch anderszins dat de verdachte zijn verkopers heeft laten voldoen aan hun identificatieplicht ter controle van de door hen verstrekte zogenaamde NAW-gegevens. [17] Dat sprake is van een gebrekkige wijze van administreren vindt overigens steun in het ter terechtzitting in hoger beroep betrokken standpunt, voor zover de raadsman de aangeleverde administratieve bescheiden beschrijft als een “
concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring voor de herkomst van het goud”.
vierdemiddel komt op tegen de afwijzing door het hof van het (voorwaardelijk) verzoek tot het horen van alle in het overgelegde inkoopregister genoemde personen als getuige.
De raadsman heeft ter zitting in hoger beroep bij pleidooi het voorwaardelijk verzoek gedaan alle in het overgelegde inkoopregister genoemde personen als getuige te horen. Bij de beoordeling van dit verzoek is het zogenoemde noodzakelijkheidscriterium aan de orde. Het hof wijst dit verzoek af nu het verzoek onvoldoende is onderbouwd en ook overigens van de noodzaak niet is gebleken.”
NJ2014/441 m.nt. Borgers. Uw Raad heeft in dat arrest overwogen:
“Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van — als waren het communicerende vaten — enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing kan ook het procesverloop van belang zijn, zoals (i) het stadium waarin het verzoek is gedaan, in die zin dat het verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan, en (ii) de omstandigheid dat de bij de appelschriftuur opgegeven getuigen – al dan niet op vordering van de advocaat-generaal – (alsnog) op de voet van art. 411a of art. 420 Sv zijn gehoord door een rechter-commissaris of een raadsheer-commissaris, waardoor in de regel het belang zal zijn ontvallen aan de oproeping van die getuigen ter terechtzitting” (rov. 2.76). In het arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015,
NJ2017/440 m.nt. Kooijmans is van deze overweging alleen de eerste zin expliciet herhaald (rov. 3.8.2). Dat brengt evenwel niet mee dat het tijdstip waarop een verzoek wordt gedaan in de ogen van Uw Raad voor de door de feitenrechter te maken afweging niet langer relevant zou zijn. Steun hiervoor vind ik in de omstandigheid dat Uw Raad er in laatstgenoemd arrest op wijst dat de rechter “
in het licht van alle omstandigheden van het geval — en met inachtneming van het toepasselijke criterium —“ zal moeten beoordelen of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen (rov. 3.8.1). [19]