In de voorgaande overwegingen staan de verschillende oplichtingsmiddelen centraal. Opmerking – en in voorkomende gevallen aparte aandacht – verdient nog dat voor oplichting blijkens art. 326, eerste lid, Sr is vereist dat iemand door zo een oplichtingsmiddel wordt "bewogen" tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel "beweegt" tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld als bedoeld in art. 326, eerste lid, Sr.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van art. 326, eerste lid, Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.”
10. Het middel haakt aan op de laatste hiervoor aangehaalde overweging van de Hoge Raad: niet kan worden gezegd dat het slachtoffer is ‘bewogen’ in de zin van art. 326 Sr wanneer het slachtoffer gelet op alle omstandigheden van het geval – waartoe onder meer de van hem in het maatschappelijk verkeer te verlangen omzichtigheid behoort – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.
11. Bewezenverklaard door het hof is dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen een valse hoedanigheid heeft aangenomen en/of zich heeft bediend van listige kunstgrepen en/of een samenweefsel van verdichtsels. Door het gebruik van deze oplichtingsmiddelen zijn de aangevers bewogen tot de afgifte van de geldbedragen, aldus het hof. De vraag is nu of de aangevers gelet op alle omstandigheden van het geval de bewezenverklaarde onjuiste voorstelling van zaken (de vormen van misleiding) hadden moeten doorzien. Het hof heeft geen specifieke overwegingen gewijd aan de vraag of de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid van de beoogde slachtoffers aanleiding had moeten geven de onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen. Verwonderlijk is dat niet; in hoger beroep is namelijk niet een zelfstandig verweer gevoerd op het in het middel aan de orde gestelde punt.
12. Wel heeft het hof ten aanzien van het onder 1 subsidiair onder A bewezenverklaarde (allereerst) vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten in strijd met de waarheid hebben doen voorkomen dat de brieven met aangehechte acceptgiro betreffende de bijdrage KvKhandelsregister.nl 2009 afkomstig waren van de Kamer van Koophandel Nederland, ten behoeve van de registratie in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, en dat de verdachten de gelijkenis van te verzenden brieven met facturen van de Kamer van Koophandel met elkaar hebben besproken. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de lay-out, het kleurgebruik en het logo op de gebruikte brieven en enveloppen zeer sterk leken op die van de Kamer van Koophandel, dat de verdachte en de twee medeverdachten gezamenlijk hebben bepaald welk logo op de brieven zou komen, dat op de brief met acceptgiro zou worden vermeld “KvKhandelregister.nl 2009”, dat de woorden “KvKhandelsregister” zeer sterk lijken op de door de Kamer van Koophandel gebruikte woorden en dat het vanaf de oprichting van de BVBA al de bedoeling was om verwarring met de Kamer van Koophandel te veroorzaken. Voorts heeft het hof gewezen op het tijdstip van verzending van de brieven (eind van het kalenderjaar), net voor het moment waarop de Kamer van Koophandel normaliter facturen pleegt te verzenden (januari). Tot slot heeft het hof vastgesteld dat 1255 ondernemers het geldbedrag van € 149,- daadwerkelijk op het rekeningnummer van de Kamer van Koophandel hebben gestort. Hieruit heeft het hof – niet onbegrijpelijk – afgeleid dat deze ondernemers in de veronderstelling verkeerden dat de brieven afkomstig waren van de Kamer van Koophandel.
13. Uit de bewijsvoering van het hof kan worden opgemaakt dat bij al de aangevers de indruk bestond dat de factuur afkomstig was van de Kamer van Koophandel en dat zij het geldbedrag verschuldigd waren aan de Kamer van Koophandel. Onder de door het hof vastgestelde omstandigheden kan niet worden gezegd dat de aangevers de onjuiste voorstelling van zaken (het bedrog) hadden moeten doorzien. Het oordeel van het hof, inhoudende dat de aangevers van het onder 1 subsidiair onder A tenlastegelegde feit telkens door het handelen van de verdachte (en zijn medeverdachten) zijn bewogen tot de afgifte van een geldbedrag, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.De overweging van het hof in de aanvulling op het arrest dat de brieven zodanig misleidend waren dat deze “objectief” als een wettelijk oplichtingsmiddel kunnen worden aangemerkt doet, anders dan de steller van het middel betoogt, niet af aan de begrijpelijkheid van de bewezenverklaring.
14. Tot slot wat dit middel betreft, nog het volgende. Het standpunt van de steller van het middel dat voorwaardelijk opzet op de bevoordeling niet valt onder het bestanddeel oogmerk als bedoeld in art. 326 Sr is juist.Voor het bewijs van het vereiste oogmerk is het besef van de mogelijkheid van wederrechtelijke bevoordeling echter wel voldoende.
15. Het hof heeft geen nadere overweging gewijd aan het oogmerk van de verdachte. In hoger beroep is ook dienaangaande geen verweer gevoerd. Wel kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte heeft beseft dat de aangevers misleid zouden kunnen worden. Dit volgt onder meer uit de verklaringen van de verdachte zelf. De verdachte heeft namelijk onder meer verklaard (i) wel gezien te hebben wat de gelijkenissen waren met de brieven en het logo van de Kamer van Koophandel (b.m. 25), (ii) goedkeuring te hebben gegeven om de uiteindelijke brief te versturen (b.m. 26) en (iii) dat hij en de medeverdachten van te voren hebben besproken dat er mogelijk problemen met de Kamer van Koophandel zouden ontstaan en dat zij dat risico hebben genomen (b.m. 29).
16. Het eerste middel faalt.
17. Het
tweede middelklaagt dat het hof “vanwege het potentieel onbetrouwbaarheidsrisico dat inherent is aan verklaringen van medeverdachten een nadere motivering omtrent hun betrouwbaarheid had behoren te geven”, nu de raadsman van de verdachte (c.q. de verdachte) deze verklaringen heeft betwist.
18. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2017 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in (met weglating van voetnoten):
“Inleiding
1. De feiten in deze zaak zijn uitgebreid aan de orde gekomen. Naar de mening van de verdediging staat het volgende vast: op basis van de verklaringen in het dossier wordt duidelijk dat [medeverdachte] en [betrokkene 9] in België het [A] BVBA hebben opgericht. Cliënt werd met ingang van 01 oktober 2008 als zaakvoerder benoemd en verkeerde in de veronderstelling dat het bedrijf was opgericht door [medeverdachte]. [A] was opgezet als bedrijf om een website te lanceren die een soort ‘Europese Gouden Gids’ zou moeten worden. De website had allerlei uitgebreide functionaliteiten, waardoor een onderneming zich kon presenteren door middel van adresgegevens, bedrijfsfilmpjes, routeplanning etc. Door alle negatieve media aandacht en berichten over valse facturen die [A] zou hebben verstuurd, werd de onderneming feitelijk gezien vroegtijdig stil gelegd en zijn de bedrijfsactiviteiten uiteindelijk beëindigd met een groot verlies.
2. Door [A] werd een op de Kamer van Koophandel gelijkend concept gebruikt, zowel voor de website als voor de brieven die zijn verstuurd met een aanbieding aan ondernemers om gebruik te maken van de diensten van [A]. Door cliënt is een proefdruk van de brief die werd verstuurd gezien en goedgekeurd. Reden voor deze goedkeuring was dat door [medeverdachte] aan cliënt te verstaan was gegeven dat het logo was geregistreerd en dat dit gebruikt mocht worden. Hij had hiervan ook een certificaat gezien. Ik wijs u op het certificaat zoals dat is opgenomen in het ambtshandelingendossier op pagina 58. Hoewel dit beeldmerk verschilt van het uiteindelijk gebruikte beeldmerk, kan het heel goed zijn dat cliënt dit certificaat heeft gezien en later niet heeft opgemerkt dat het logo ten opzichte van het vastgelegde logo veranderd was.
3. Voorts lag het idee en het concept voor de bedrijfsvoering van [A] al vast toen cliënt als zaakvoerder (directeur) aantrad bij [A]. Hij heeft dit concept ‘ge-fine-tuned’ waarbij het logo al vastlag, waarbij de opzet van de brief al vastlag en het bedrag dat gevraagd zou worden al vaststond. Ook de kleurstelling lag al vast. Daarnaast werd cliënt uitdrukkelijk medegedeeld dat het logo en het concept vast lag bij het merkenbureau en dat dat gebruikt mocht worden. Dit blijkt niet alleen uit de verklaringen van cliënt, maar ook uit de verhoren bij de RHC van [betrokkene 9].
4. Ook uit de ‘Licence Agreement’ blijkt dat het concept al vast lag en dat dit niet veranderd mocht worden door de ‘licensee’, zijnde [A] BVBA, vertegenwoordigd door cliënt. In de artikelen 2, 15 en 17 is dat duidelijk vastgelegd. De verdediging meent dus, anders dan de Rechtbank, dat niet gezegd kan worden dat [betrokkene 11] in opdracht van [A] (of in opdracht van cliënt) een website heeft ontwikkeld. Het was juist andersom, althans, het concept lag vast.
5. Voorts blijkt uit de gisteren door de verdediging overgelegde e-mails dat niet cliënt, maar [betrokkene 11] de website ontwierp en beheerde. Ik citeer uit een e-mail van 1 december 2008:
‘Mijn naam is [betrokkene 11] en ben de partner van [betrokkene 9] en [medeverdachte]. Via het bedrijf the eye opener beheer ik de websites, de servers, de database, het logo en ontwerp van de aanbiedingsbrief.’
Uit de verdere tekst blijkt dat het hier gaat om de website van [A]. Uit de e-mail van 22 resp. 24 november 2008 blijkt voorts dat niet cliënt, maar [betrokkene 10] de afspraken maakte met de drukkers en de distributeur van de brieven.
6. In de brief met acceptgiro die uiteindelijk verstuurd werd aan ondernemers in Nederland stond uitdrukkelijk vermeld:
‘Dit is geen factuur maar een aanbod. Wanneer u gebruikt maakt van dit aanbod, zal uw betaling als een opdrachtbevestiging worden beschouwd en gaat u akkoord met onze algemene voorwaarden.’
Dat er sprake was van een factuur wordt dus uitdrukkelijk betwist.
7. Cliënt ontkent voorts dat hij er van op de hoogte was dat de opmaak van de brief teveel leek op die van de Kamer van Koophandel. Dat is hem nimmer medegedeeld, in weerwil van getuigenverklaringen daaromtrent.
8. Uit de gisteren toegezonden email d.d. 28 november 2008 van [betrokkene 11] blijkt dat men niet te veel op de KvK wilde lijken. Dat blijkt uit de zinsnede:
'Wat wij uiteindelijk willen, is een bepaald beeld creëren, maar wel echt anders zijn dan de Kamer van Koophandel. Daarom ben ik bezig geweest met een aantal kleuren, die ver afwijken van de Kamer v Koophandel.'
Men wilde dus niet de site van de Kamer van Koophandel kopiëren, integendeel.
[betrokkene 11] mailt op 28 november 2008 aan (onder andere) cliënt het volgende:
'1. Mijn idee is, laten we gewoon deze template gaan gebruiken, ook in de start. Op deze manier kan de KvK niet zeggen dat wij hun website hebben gekopieerd, hij is namelijk totaal anders. Zowel qua kleuren als de indeling, en niet te vergeten, de functies
2. Bekijk eens deze website, en pak daarnaast de site van de KvK er bij. Wissel eens tussen die 2, en naar mijn mening valt hun site in het niets met de onze. Onze kleuren zijn velen malen moderner, en geven toch het juist beeld wat wij willen creëren.'
9. De overweging van de Rechtbank dat de zinsnede ‘[A]’ gewijzigd zou zijn in ‘KvK’ is feitelijk onjuist. Op de acceptgiro in het dossier (bijvoorbeeld op pagina 10066) is duidelijk te zien dat de begunstigde van de acceptgiro ‘[A] BVBA’ is.
10. De verdediging hecht eraan dit op te merken, omdat er anders een verkeerd beeld kan ontstaan van de feitelijke gang van zaken. Het beeld dat de verdediging juist meent, is een beeld waarbij cliënt niet de gang van zaken bepaalde, maar juist opdrachten volgde. Onder meer van [betrokkene 11]. De verdediging baseert dat mede op de door haar overgelegde e-mails.
11. De verdediging meent ook dat de vastgestelde feiten geen oplichting opleveren, zodat de rol van cliënt er niet of minder toe doet. Mocht u echter anders overwegen, dan moet de rol van cliënt wel juist geduid worden. Ik ga over tot bespreking van de ten laste gelegde feiten:
19. Uit de in de aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen blijkt dat het hof de verklaringen van de medeverdachten – [betrokkene 9], [medeverdachte] en [betrokkene 11] – voor het bewijs heeft gebezigd.
20. Door de steller van het middel wordt in de eerste plaats aangevoerd dat, hoewel door de raadsman van de verdachte geen betrouwbaarheidsverweer is gevoerd, de juistheid van de verklaringen van de medeverdachten op onderdelen is betwist en er in zoverre sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv, welk standpunt het hof tot een nadere motivering had moeten nopen. Voorts moet volgens de steller van het middel een nadere motivering (ambtshalve) vereist worden geacht, aangezien het EHRM er vanuit gaat dat verklaringen van medeverdachten een potentieel betrouwbaarheidsrisico opleveren.
21. Als uitgangspunt geldt dat de rechter vrij is in de selectie van het bewijsmateriaal waarop hij de bewezenverklaring baseert.Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal in zijn uitspraak rekenschap behoeft af te leggen.De rechter is op grond van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv echter wel gehouden te reageren op een responsie-plichtig uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (bewijsverweer).
22. Diesfeldt en Duker wijzen er op – en ook de steller van het middel signaleert dit – dat blijkens de rechtspraak van het EHRM verklaringen van medeverdachten kritischer dienen te worden getoetst dan verklaringen van andere getuigen.Het EHRM gaat er namelijk vanuit dat verklaringen van hen een potentieel betrouwbaarheidsrisico in zich bergen. Medeverdachten kunnen er immers belang bij hebben om hun eigen rol af te zwakken en zo klein mogelijk te houden, terwijl zij bovendien niet onder ede hoeven te verklaren en zich mitsdien niet schuldig kunnen maken aan meineed.Zoals Diesfeldt en Duker terecht opmerken is het EHRM tot deze overwegingen gekomen (vooral) in zaken waarin belangrijke getuigen niet effectief konden worden ondervraagd en de verklaringen van medeverdachten relevant steunbewijs vormden, respectievelijk in zaken waarin de verklaringen van de medeverdachten het beslissende bewijs vormden en deze medeverdachten (door hun procesopstelling) in de zaak van de verdachte zelf niet effectief als getuigen konden worden ondervraagd (vanwege een verschoningsrecht geen antwoord behoefden te geven op vragen).In het licht van deze rechtspraak bevelen Diesfeldt en Duker onder meer een behoedzaam gebruik van verklaringen van medeverdachten aan wanneer verdachten slechts in beperkte mate gebruik hebben kunnen maken van hun ondervragingsrecht en bepleiten zij – naast het ondervragingsrecht – toepassing van een tweede waarborg door van de rechter een deugdelijke verantwoording te verlangen van zijn onderzoek naar de betrouwbaarheid van een verklaring van een medeverdachte bij de verwerping van een desbetreffend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv.
23. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Hetgeen ter verdediging in hoger beroep is aangevoerd, en hierboven in randnummer 18 is weergegeven, bevat niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de medeverdachten, waarop de motiveringsplicht als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv ziet.In zoverre mist het middel feitelijke grondslag.
24. De klacht dat in het licht van de rechtspraak van het EHRM het hof (ambtshalve) gehouden zou moeten worden geacht tot een nadere motivering omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen van de medeverdachten treft evenmin doel. In de voorliggende zaak doet zich niet de situatie voor waarin de medeverdachten (of belangrijke getuigen) om de voormelde reden niet effectief ondervraagd zijn kunnen worden (en hun verklaringen het beslissende steunbewijs vormden).Ook in zoverre faalt het middel.
25. Hetgeen in de toelichting op het middel nog ter afsluiting wordt aangevoerd, te weten dat de medeverdachte [betrokkene 9] is gehoord door een gedelegeerd raadsheer-commissaris en het voegen van de verklaring van [betrokkene 9] in het dossier van de verdachte om die reden veel weg heeft van een gevoegde behandeling, doet aan het voorgaande niet af.
26. Het tweede middel faalt.
27. Het
derde middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat het hof het verweer dat bij de bewezenverklaring van de strafbare feiten sprake is van eendaadse samenloop onvoldoende met redenen omkleed heeft verworpen en daarbij van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.
28. De feiten die zijn bewezenverklaard, zijn gekwalificeerd als medeplegen van oplichting (meermalen gepleegd) onderscheidenlijk medeplegen van het als bedrijf uitoefenen van het plegen van opzettelijk een voorwerp waarin met inbreuk op eens anders auteursrecht een werk is vervat openlijk ter verspreiding aanbieden (meermalen gepleegd).
29. Het hof heeft in het bestreden arrest, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Overweging omtrent samenloop
De delictsomschrijvingen van art. 326 van het Wetboek van Strafrecht (feit 1) en artikel 31b van de Auteurswet (feit 2) strekken tot bescherming van verschillende rechtsnormen zodat – anders dan de rechtbank heeft aangenomen en door de verdediging is betoogd – niet geconcludeerd kan worden tot eendaadse samenloop.”
30. De steller van het middel betoogt dat uit de bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair onder A tenlastegelegde volgt “dat de inbreuk op het betrokken auteursrecht van de Kamer van Koophandel een wezenlijk en integrerend onderdeel uitmaakt van de listige kunstgrepen en/of samenweefsel van verdichtsels die het hof bewezen heeft verklaard” en dat er – blijkens de bewijsvoering en de strafmotivering – sprake is van een min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex, waarbij komt dat een uiteenlopende strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet in de weg staat aan het aannemen van eendaadse samenloop of een voortgezette handeling.
31. Opgemerkt zij allereerst dat het middel tevergeefs is voorgesteld, nu de verdachte een voldoende rechtens te respecteren belang ontbeert bij zijn cassatieberoep en bij vernietiging van de bestreden uitspraak. Het hof heeft immers een aanzienlijk lagere straf opgelegd dan het strafmaximum dat van toepassing zou zijn in geval het hof wel zou zijn uitgegaan van eendaadse samenloop. In dat licht bezien is het belang van de verdachte bij het cassatieberoep niet evident, en indien dan ook nog in de cassatieschriftuur een deugdelijke toelichting ten aanzien van dat belang ontbreekt, wordt in de rechtspraak van de Hoge Raad toepassing gegeven aan art. 80a RO vanwege klaarblijkelijk onvoldoende belang.
32. Ook indien het middel inhoudelijk ware te beoordelen, zou het middel niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad heeft in het arrest van 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111onder meer de volgende algemene beschouwingen gewijd aan de samenloopregeling (met weglating van voetnoten): “
2. Aan de beoordeling van het tweede middel voorafgaande beschouwing