Ten onrechte oordeelt de politierechter dat de verdachten niet redelijkerwijs het recht op ruiling als vaststaand mochten aannemen. E.H. Hondius en W.A.M. van Schendel schrijven in 'Leidraad bij de rechtshulp in consumentenzaken. Koopboekje' (Ars Aequi, 1977, p. 54):
‘’... en in de praktijk zijn er veel leveranciers die het ruilen en zelfs het terugbrengen van b.v. kleding onder bepaalde voorwaarden (de bon overleggen; niet bij opruimingsartikelen; enz.) toestaan. Dat zal veelal niet uitdrukkelijk zijn afgesproken. Men kan dan stellen dat het in bepaalde overeenkomsten met de betreffende leverancier een bestendig gebruikelijk beding is dat de geleverde zaak geruild mag worden.’’
Ook bij Vroom textiel kan men ruilen mits de aankoopbon wordt overgelegd en men zich binnen 8 dagen na aankoop bij het bedrijf meldt met een klacht.
In dit geval ontbrak de aankoopbon. De reden dat overlegging van deze bon wordt gevraagd is dat de detailist het tijdstip van aankoop alsmede dat het goed inderdaad in zijn winkel is gekocht wil kunnen vaststellen. In deze concrete situatie stond ook zonder overlegging van de bon vast dat het tafelkleed bij Vroom werd gekocht. De verkoopster wist zich immers de verkoop van het tafelkleed te herinneren en de bedrijfsleider erkent in zijn aangifte dat dit soort kleden door Vroom verkocht werden.
Er was daarom geen objectieve reden voor het bedrijf om het ontbreken van de aankoopbon als argument te gebruiken om de klacht buiten behandeling te willen laten.
[verdachte] was wel degelijk partij bij de koopovereenkomst. Zij heeft de rekening betaald; haar schoonzuster trad op als haar vertegenwoordigster. Dat dit laatste niet bij het bedrijf bekend kon zijn doet niets terzake in de eerste plaats omdat ook de schoonzuster zich al tevergeefs tot het bedrijf wendde met de klacht en ten tweede omdat van de kant van Vroom nergens wordt aangevoerd dat dit het probleem zou zijn. Er wordt slechts verwezen naar het ontbreken van de aankoopbon.
Verder noemt de politierechter het feit dat er een gat in het kleed zat als reden waarom allerminst (redelijkerwijze) zou vaststaan dat er een recht op ruiling was. Dit is onbegrijpelijk aangezien nu juist het feit dat er een gat in het kleed zat de reden was waarom het tafelkleed ter ruiling werd aangeboden.
Ook het feit dat er een koffievlek op het kleed zat wordt door Vroom textiel niet als reden genoemd om ruiling te weigeren en doet dus evenmin terzake. Een koffievlek is bovendien op eenvoudige wijze te verwijderen.
Dat het handelen van verdachten de grenzen van wat in het maatschappelijk verkeer betaamt heeft overschreden moet zonder meer worden toegegeven. De verdachten erkennen een onrechtmatige daad in civielrechtelijke zin te hebben gepleegd. De vraag is echter of dit nu het strafbare feit van diefstal oplevert en deze vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Ten onrechte concludeert de politierechter dat het opzet van de verdachten op een wederrechtelijke toeëigening was gericht. In de delictsomschrijving van het strafbare feit komen de woorden 'oogmerk' en 'wederrechtelijk' voor. Wil een daad onder deze delictsomschrijving gebracht kunnen worden dan dient het opzet van de dader of daders ook op het wederrechtelijk karakter van het wegnemen gericht te zijn. Daarom pleegt iemand die per ongeluk een jas van een ander aantrekt die vrijwel identiek is aan die van hem niet het strafbare feit van diefstal.
Zo hebben deze verdachten niet een kleed willen stelen bij Vroom textiel. Zij wilden slechts dat hun klacht met betrekking tot het gat in het tafelkleed serieus genomen zou worden.
Het gaat hier primair om een civielrechtelijk conflict. Bij dit conflict hebben de verdachten zich onrechtmatig gedragen in civielrechtelijke zin.
Niet iedereen die zich civielrechtelijk bezien onrechtmatig gedraagt of wanprestatie pleegt begaat daarmede een strafbaar feit. Zo maakt de schuldenaar die na het verstrijken van de betalingstermijn zijn schuld niet voldoet zich niet schuldig aan diefstal. Misschien hebben de verdachten zich bij de overschrijding van hetgeen in het maatschappelijke verkeer betaamt wel schuldig gemaakt aan een strafbaar feit maar dat is dan niet het strafbare feit van diefstal.
Daarbij kan met name gedacht worden aan het in artikel 141 WvSr. strafbaar gestelde feit van openlijke geweldpleging. De gang van zaken wijst sterk in die richting waarbij met name gedacht kan worden aan de wijze waarop de winkel verlaten werd, hetgeen met enig ‘’duw- en trekwerk’’ gepaard is gegaan blijkens het proces-verbaal.
Een andere delictsomschrijving die mogelijk meer in aanmerking was gekomen is art. 350 WvSr.
Samenvattend: omdat het wederrechtelijke karakter aan de gepleegde daad ontbreekt dan wel of alsmede omdat het opzet van de verdachten niet op een wederrechtelijke toeëigening gericht was dient een vrijspraak te volgen.