Conclusie
Nr. 16/03076
Zitting: 6 februari 2018
Mr. T.N.B.M. Spronken
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 27 mei 2016 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “zware mishandeling” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van honderdvijftig uren (subsidiair vijfenzeventig dagen hechtenis). In het genoemde arrest heeft het hof tevens de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 1.035,20 en aan de verdachte voor datzelfde bedrag een betalingsverplichting aan de Staat opgelegd.
Namens de verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelbevat een klacht over de bewezenverklaring van het hof, voor zover deze inhoudt dat de verdachte met het geven van een harde stomp in het gezicht van het slachtoffer voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel heeft gehad.
middelbevat een klacht over de bewezenverklaring van het hof, voor zover deze inhoudt dat de verdachte met het geven van een harde stomp in het gezicht van het slachtoffer voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel heeft gehad.
3.1. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 24 maart 2013 te Drachten, gemeente Smallingerland aan een persoon genaamd [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, gebroken oogkas en gebroken bovenkaak, heeft toegebracht, door deze opzettelijk hard in het gezicht te stompen.”
3.2. Deze bewezenverklaring steunt op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal aangifte d.d. 26 maart 2013, opgenomen op pagina 30 en verder van een dossier met registratienummer PL02CD 2013031596, inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van [slachtoffer] (aangever):
Op zondagnacht 24 maart 2013 bevond ik mij in Groot Café ‘De Swetser’ te Drachten op de dansvloer van de bovenverdieping.
Toen ik voor de DJ stond zag ik dat één van de jongens mij aankeek. De jongens stonden op dat moment aan mijn rechterzijde. Toen ik verder wilde lopen voelde ik dat ik van de rechterkant bij mijn keel werd gegrepen door één van de jongens, een jongen met donker haar. Voor ik er erg in had werd ik geslagen. Een jongen die op mij in heeft geslagen heet [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) uit Steenwijk. Dit is de jongen die ik heb beschreven met het donkere haar.
2. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 14 mei 2013, opgenomen op pagina 55 en verder van het onder 1 genoemde dossier, inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van verdachte:
Ik heb de jongen (het hof begrijpt: aangever) met mijn vuist, met kracht, geslagen. Ik ben de enige die die jongen heeft geslagen.
3. Een schriftelijk stuk, te weten een geneeskundige verklaring betreffende aangever d.d. 29 maart 2013, opgenomen op pagina 66 van het onder 1 genoemde dossier, inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Uitwendig waargenomen letsel:
- Bloeduitstorting in oogwit van rechteroog
- Bloeduitstorting in huid onder rechteroog
- Kleine huidwond wang rechts
- Forse zwelling oog + wang rechts
Is er sprake van uitwendig bloedverlies?: Ja
Is er vermoede van niet uitwendig waarneembaar letsel? Ja.
Patiënt heeft breuk in oogkas en bot van bovenkaak (is hiervoor inmiddels geopereerd op 28 maart 2013).
Geschatte duur van de genezing: 2 maanden.
4. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 12 februari 2015, inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Ik heb aangever een klap gegeven en in de houdgreep gehouden. U houdt mij voor dat [slachtoffer] zijn jukbeen en bovenkaak heeft gebroken en vraagt mij hoe hard mijn klap was. Ik ken mijn eigen krachten niet. Ik heb geslagen met een zwaai.
5. De getuigenverklaring van aangever, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 13 mei 2016, inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Ik heb door de klap geheugenverlies geleden. Ik had een bloedprop in mijn hoofd als gevolg van de klap en daardoor weet ik mij nu niks meer te herinneren. Pas na een jaar of 5 kan ik helemaal normaal functioneren. Soms loop ik naar buiten toe en weet ik niet meer wat ik daar ging doen.”
3.3. Daarnaast vermeldt het bestreden arrest de volgende nadere bewijsoverwegingen van het hof:
“Het hof komt tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde. Voor een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde dient er bij verdachte sprake te zijn geweest van opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, op zijn minst in voorwaardelijke vorm. Op basis van de navolgende overweging komt het hof tot het oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangever.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - in dit geval zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer] - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
In café “de Swetser” is op 24 maart 2013 een conflict ontstaan tussen verdachte en aangever. Verdachte heeft daarbij aangever hard met gebalde vuist in het gezicht geslagen. Dat verdachte hard heeft geslagen, leidt het hof af uit zijn eigen verklaring en ook uit het forse letsel (een gebroken oogkas en een gebroken bovenkaak) dat aangever heeft opgelopen.
Naar algemene ervaringsregels roept het hard en met gebalde vuist slaan in het gezicht en daarmee tegen het hoofd de aanmerkelijke kans in het leven dat het slachtoffer daardoor zwaar lichamelijk letsel oploopt, nu het gezicht en het hoofd door de aard, constitutie en door alle vitale functies die hier gesitueerd zijn bij uitstek een kwetsbaar gebied is. Nu het algemene ervaringsregels betreft heeft een ieder - en dus ook verdachte - wetenschap van het bestaan van deze aanmerkelijke kans. Het hard met gebalde vuist slaan in het gezicht is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het bewerkstelligen van zwaar lichamelijk letsel, dat hieruit volgt dat verdachte die aanmerkelijke kans ook heeft aanvaard. Van contra-indicaties waaruit zou blijken dat verdachte die aanmerkelijke kans niet heeft aanvaard, is niet gebleken.
Gelet op het voorgaande komt het hof - anders dan de advocaat-generaal en de rechtbank - tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde.”
3.4. De klacht van het middel houdt in dat het hof het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel niet heeft kunnen aannemen, aangezien uit de gebezigde bewijsmiddelen niet meer kan worden afgeleid dan dat de verdachte het slachtoffer één (enkele) vuistslag tegen het hoofd heeft gegeven. Volgens de steller van het middel moet de gedraging van de verdachte in beginsel worden geacht onder het bereik van art. 300, tweede lid, Sr (eenvoudige mishandeling met zwaar lichamelijk letsel als gevolg) te vallen en kan uit de bewijsmotivering van het hof niet goed worden opgemaakt waarom dat in de onderhavige zaak anders zou zijn. Hierbij moet worden opgemerkt dat het middel geen klacht bevat over het bewijsoordeel van het hof ten aanzien van het tenlastegelegde zware lichamelijke letsel zelf, zodat in cassatie van de aanwezigheid van een dergelijk letsel moet worden uitgegaan.
3.5. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg (zoals zwaar lichamelijk letsel) aanwezig is indien een verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het betreffende gevolg zou intreden. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. [1] Daarbij geldt dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer op een bepaald gevolg gericht zijn dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte die deze gedragingen heeft verricht de aanmerkelijke kans op het gevolg heeft aanvaard. [2]
3.6. In de onderhavige zaak heeft het hof zijn bewijsbeslissing met betrekking tot het voorwaardelijk opzet van de verdachte gemotiveerd door te overwegen dat “het hard en met gebalde vuist slaan in het gezicht en daarmee tegen het hoofd [naar algemene ervaringsregels] de aanmerkelijke kans in het leven [roept] dat het slachtoffer daardoor zwaar lichamelijk letsel oploopt, nu het gezicht en het hoofd door de aard, constitutie en door alle vitale functies die hier gesitueerd zijn bij uitstek een kwetsbaar gebied is”. Hoewel het hof met deze overweging de juiste toetsingsmaatstaf voor zijn bewijsbeslissing heeft toegepast, moet aan de steller van het middel worden toegegeven dat het de vraag is of het hof zijn overweging met betrekking tot de bestaande algemene ervaringsregels hier niet te algemeen heeft geformuleerd.
3.7. Dat iedere harde vuistslag in het gezicht naar algemene ervaringsregels een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel schept, lijkt – afgaand op de jurisprudentie van de Hoge Raad ter zake – niet zonder meer vol te houden. Teneinde de grens tussen de delictsomschrijving van art. 302, eerste lid, Sr (zware mishandeling), enerzijds, en de delictsomschrijvingen van art. 300, tweede lid, Sr (eenvoudige mishandeling met zwaar lichamelijk letsel als gevolg) en art. 308, eerste lid, Sr (zwaar lichamelijk letsel door schuld) te bewaken, staat de Hoge Raad bewezenverklaringen van zware mishandeling immers niet snel toe in zaken waarin het opzet van de verdachte niet onmiskenbaar op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel is gericht en dienen bewezenverklaringen van zware mishandeling op het punt van het opzet goed te worden gemotiveerd.
3.8. In HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:657 kon de bewijsbeslissing van het hof ten aanzien van het opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bijvoorbeeld niet in stand blijven in een zaak waarin de verdachte het slachtoffer met kracht tegen de grond had geduwd en het slachtoffer als gevolg van de betreffende duw een gebroken ellenboog had opgelopen. Een bekend voorbeeld is ook HR 10 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3460, NJ 2012/503, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de vaststelling dat een verdachte in een café opzettelijk een glas in de richting van een slachtoffer had gegooid onvoldoende grond vormde voor het oordeel dat de verdachte zich willens en wetens had blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Meer gelijkenis met de onderhavige zaak vertoont HR 22 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6368, waaruit kan worden afgeleid dat ook een met kracht gegeven kopstoot op zichzelf genomen onvoldoende is om opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan te nemen. [3]
3.9. Voorbeelden van zaken waarin een bewezenverklaring van zware mishandeling in stand bleef bij weliswaar grof maar toch niet uitzonderlijk hard geweld zijn er echter ook. Zo werd in HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7117 overwogen dat “het hof […] kennelijk [heeft] geoordeeld dat de verdachte door het slachtoffer met kracht met geschoeide voet een schop in het middel – en daarmee in de nabijheid van vitale organen – te geven, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou bekomen” en dat “dat oordeel […] geen blijk [geeft] van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is” (dit trouwens in afwijking van de voorafgaande conclusie van A-G Machielse [4] ). Hoewel de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot het opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel in het algemeen streng is en het hier genoemde arrest ook al weer van tien jaar terug dateert, bestaat er voor de feitenrechter een zekere vrije beoordelingsruimte. Dat is ook logisch, aangezien de vraag of een verdachte opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel in het verlengde ligt van de vraag wat als zwaar lichamelijk letsel zelf kan worden aangemerkt en deze laatste vraag een sterk feitelijk karakter heeft. [5]
3.10. In de onderhavige zaak kan uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat:
(i) de verdachte en het slachtoffer op 24 maart 2013 in een café in Drachten met elkaar in contact zijn gekomen (zie bewijsmiddel 1);
(ii) het slachtoffer daarbij op enig moment door de verdachte vanaf de rechterkant bij zijn keel is gegrepen (zie bewijsmiddel 1) c.q. in een houdgreep is genomen (zie bewijsmiddel 4);
(iii) de verdachte het slachtoffer vervolgens met een zwaai een harde vuistslag in het gezicht heeft gegeven en tegenover het hof op de vraag hoe hard hij sloeg heeft verklaard dat hij zijn krachten niet kent (zie bewijsmiddelen 1, 2 en 4); en
(iv) het slachtoffer als gevolg daarvan verschillende vormen van letsel heeft opgelopen, waaronder een breuk in zijn oogkas of jukbeen, een breuk in zijn bovenkaak en geheugenverlies (zie de bewijsmiddelen 3 en 5).
3.11. Hoewel de overweging van het hof dat “het hard en met gebalde vuist slaan in het gezicht en daarmee tegen het hoofd [naar algemene ervaringsregels] de aanmerkelijke kans in het leven [roept] dat het slachtoffer daardoor zwaar lichamelijk letsel oploopt” – zoals reeds opgemerkt – wellicht te algemeen geformuleerd is, hoeft het voorgestelde middel gelet op de hier vermelde inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen mijns inziens niet tot cassatie te leiden. Het hof heeft bij zijn bewijsoordeel met betrekking tot het opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel immers onder meer in aanmerking kunnen nemen dat de verdachte het slachtoffer in een vaste greep hield op het moment van slaan (zodat hij een gerichte en gecoördineerde vuistslag heeft kunnen geven) en het slachtoffer volgens de vaststellingen van het hof vanaf de zijkant en min of meer plotseling werd aangevallen (zodat de verdachte geen verdedigingshandelingen van het slachtoffer kon verwachten). Dat de verdachte heeft verklaard dat hij zijn krachten niet kent, hetgeen volgens de steller van het middel betekent dat de verdachte zich de kracht van zijn slag niet heeft gerealiseerd, kan ook anders worden opgevat. Het hof heeft hier ook uit kunnen afleiden dat de verdachte weet dat hij heel sterk is. Zo beschouwd is het genoemde bewijsoordeel van het hof – ook afgezien van de gewraakte overweging van het hof met betrekking tot de bestaande algemene ervaringsregels – niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd.
4. Het middel leidt niet tot cassatie. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG