Conclusie
1.Procesverloop
peildatumbij de bepaling van de schadeloosstelling de datum van
8 april 2013geldt. [2]
2.Inleiding en kernpunten van het debat in feitelijke instantie
3.Bespreking van de middelen in het principaal beroep
zonder rekening te houden met de minderwaarde als gevolg van hun ligging in het PKB-reserveringsgebied, om vervolgens die minderwaarde alsnog in de gevonden vergelijkingswaarde in de vorm van een ‘afslag’ te verdisconteren. Deze zwakte lijkt mij echter niet ernstig genoeg om het onderdeel gegrond te achten, nu de ligging buiten het PKB-gebied slechts één van de vele bezwaren uitmaakt die de rechtbank zag tegen het gebruik van de transactie [D] /SRE, en aan te nemen valt dat de rechtbank tot dezelfde uitkomst zou zijn gekomen als zij zou hebben beseft dat die ligging buiten het PKB-gebied geen serieus bezwaar kan zijn tegen het gebruik van [D] /SRE als vergelijkingstransactie.
onderdeel 1.1.3is gericht tegen rov. 2.37. De klacht stelt scherp op de omstandigheid dat de transactie Haarlemmermeer/SRE al van 2007 dateert en betoogt dat de rechtbank die omstandigheid kenbaar had moeten betrekken bij de beantwoording van de vraag in hoeverre die omstandigheid deze transactie (on)geschikt maakt als vergelijkingstransactie.
onderdeel 1.1.4herhaalt, in andere bewoordingen, de klacht van onderdeel 1.1.2 die hiervoor in 3.11 reeds is besproken, en faalt volgens mij om de aldaar vermelde redenen.
in juridische zin niet meer is dan een omschrijving van een verwachting ten aanzien van de mogelijkheden van de gronden(zonder nadere toelichting, die ontbreekt) onvoldoende begrijpelijk, of zelfs getuigen van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de in art. 7:17 lid 2 BW neergelegde conformiteitsregel. In het voetspoor daarvan lijkt mij ook onvoldoende begrijpelijk het oordeel van de rechtbank dat het planologisch regime van de transactie Haarlemmermeer/SRE
ook in termen van verwachtingen voldoende vergelijkbaar ismet dat van het onteigende. Maar zelfs als de planologische regimes in termen van verwachtingen (voldoende) vergelijkbaar zouden zijn, moet de bestemmingsbepaling in de koopovereenkomst tussen de gemeente Haarlemmermeer en SRE een waardeverhogende invloed hebben gehad die naar mijn mening bepaald niet zonder meer kan worden aangenomen bij de fictieve, tussen de redelijk handelend verkoper en koper tot stand gekomen, koopprijs voor het onteigende.
toetssteenafkeurt. Maar wat daarvan zij, ik zie hier geen motiveringsgebrek dat tot vernietiging behoort te leiden.
wederbelegging, maar voor kosten van
aankoop van een vervangend bedrijfsmiddel, hetgeen iets anders is. In mijn conclusie in de zaak Vabeog/Tiel waarin Uw Raad op 24 juni jl. uitspraak heeft gedaan, [33] heb ik in nr. 4.4 een redenering verwoord die misschien schuil zou kunnen gaan achter de in die zaak door de rechtbank Gelderland gegeven onduidelijke redengeving voor de toekenning van een vergoeding van kosten van wederaankoop. En wel dat het onteigende een bedrijfsmiddel van Vabeog vormde waarmee zij, de onteigening weggedacht, bedrijfsinkomsten zou gaan genereren, en dat aan haar, nu de schadeloosstelling haar in eenzelfde vermogens- en inkomenspositie behoorde te brengen als zij zonder onteigening zou zijn geweest, niet alleen de werkelijke waarde van het onteigende behoort te worden vergoed, maar ook de kosten die zij zal moeten aanwenden om vervangende grond te kopen die zij in plaats van het onteigende tot lucratieve ontwikkeling zou kunnen brengen. [34] In de nrs. 4.5 en 4.6 van mijn conclusie gaf ik diverse voor de omstandigheden van die zaak geldende redenen ervoor om de bedoelde onduidelijke redengeving niet in die zin te lezen.
nietmet een beroep op art. 233 Rv. aanvoert dat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad al daarom niet kon omdat Chipshol en [verweerder 2] zodanige verklaring
niet hebben gevorderd. Voorts stel ik voorop dat de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, volgens art. 2 Ow, op het onteigeningsgeding toepasselijk zijn, voor zoveel daarvan bij de Onteigeningswet niet is afgeweken. Zodanige afwijkingen kunnen niet alleen aan uitdrukkelijke bepalingen van de Onteigeningswet worden afgeleid, maar ook uit het systeem van die wet. [38]
4.Bespreking van de middelen in het incidenteel beroep
onder 1.1.2lijkt mij evenmin gegrond. De volgens deze klacht essentiële stelling(en) van Chipshol en [verweerder 2] behoefde(n) de rechtbank niet tot een ander oordeel te leiden, nog daargelaten dat uit de vindplaatsen waarnaar wordt verwezen niet steeds duidelijk blijkt dat deze stellingen met het oog op de afslag zijn betrokken. Overigens heeft de rechtbank op deze stellingen deels ook uitdrukkelijk gerespondeerd. In rov. 2.16 gaat zij onder meer in op het bezwaar dat in Streekplan Noord-Holland Zuid de reservering voor de PKB is komen te vervallen en dat de gemeente Haarlemmermeer geen voorstander is van de aanleg van de PKB, zoals ook blijkt uit het voorontwerp voor het bestemmingsplan Rozenburg [B] . Wat betreft de transactie Forward/Budget Parking heeft voorts te gelden dat deze naar het oordeel van de rechtbank niet geschikt is om als vergelijkingstransactie te dienen, zodat ook daarom deze transactie geen ander licht kan werpen op de vraag of er een afslag vanwege de PKB-reservering dient plaats te vinden.
onder 1.2.1 en 1.2.2nader uitgewerkt. Ook de daar voorgestelde klachten acht ik niet gegrond. De rechtbank heeft zich in rov. 2.15 aangesloten bij het in rov. 2.14 weergegeven bezwaar van de Provincie dat de concreter wordende (mogelijke) ontwikkeling van de gronden al is verdisconteerd in de waardestijging sinds 2007 en dat de deskundigen daarmee dubbel rekenen door uit te gaan van een lagere afslag. Daarmee lijkt mij de beslissing om op dit onderdeel van het advies van de deskundigen af te wijken voldoende onderbouwd. In de onderdelen kan ik niet de klacht ontwaren dat het oordeel dat de deskundigen zich op dit punt schuldig hebben gemaakt aan een dubbelrekening, onjuist of onbegrijpelijk zou zijn. [44]
onder 2.1.1dat de rechtbank heeft miskend dat alleen sprake kan zijn van een te verrekenen voordeel, wanneer dit door de onteigening wordt teweeggebracht, en dat de door de deskundigen aangenomen waardestijging niet
a priorihet gevolg zal zijn van het werk waarvoor onteigend wordt, maar van de eigen en zelfstandige werkzaamheid van de planologisch bevoegde overheid om deze gronden een andere, lucratieve, bestemming te geven, zodat de overblijvende gronden (pas) bij realisering van een lucratieve bestemming (mogelijk) profiteren van het door de aanleg van de N201 gecreëerde betere zicht op de desbetreffende gronden.
het onteigendeeen waarde toegekend die mede berust op de verwachting dat te eniger tijd bedrijfsbebouwing daarvan zou kunnen worden toegestaan, zie de rov. 2.10-2.17. Kennelijk is de rechtbank ervan uitgegaan dat ook de waarde van
het overblijvendeten noordwesten van de omgelegde N201 (het werk voor de aanleg waarvoor onteigend wordt is die omlegging) mede bepaald wordt door die verwachting. [45] Het oordeel van de rechtbank dat die verwachtingswaarde stijgt als rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat het overblijvende ten noordwesten van het onteigende door de omlegging van de N201 op een zichtlocatie komt te liggen lijkt mij zeer begrijpelijk en niet in strijd met enige rechtsregel. Niet kan worden aangenomen dat, zoals het onderdeel tot uitgangspunt lijkt te nemen, deze waardevermeerdering buiten beschouwing moet blijven omdat de bedrijfsbebouwing ter plaatse op de peildatum planologisch nog niet was toegestaan.
onder 3.1.2aangevoerde motiveringsklachten die, evenals de vorige klachten, het i.f.i. gevoerde debat over de vraag of de transactie Forward/Budget Parking als referentietransactie bruikbaar is – een bij uitstek feitelijke vraag – in cassatie beogen voort te zetten, worden naar mijn mening tevergeefs voorgesteld. Chipshol en [verweerder 2] stellen dat de rechtbank ten onrechte aanneemt dat het blijkens de akte van levering zou gaan om gronden die zijn bedoeld voor (Schiphol)parke-ren. Deze vaststelling zou geen steun vinden in de akte van levering en de verklaringen van Chipshol en [verweerder 2] . Het onderdeel maakt niet duidelijk waarom deze vaststelling geen steun vindt in de akte van levering. Het lijkt mij dat de rechtbank haar oordeel dienaangaande gevoeglijk heeft kunnen baseren op de bevindingen van de deskundigen, die in hun aanvullend advies (blz. 6) opmerkten dat het bij de transactie Forward/Budget Parking