ECLI:NL:HR:2005:AS5074

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/219HR (1406)
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake onteigening en schadeloosstelling van agrarisch bedrijf

In deze zaak gaat het om een onteigening van een perceel grond ten behoeve van de gemeente Hardenberg, waarbij de eiser, een agrariër, in cassatie is gegaan tegen eerdere vonnissen van de rechtbank. De gemeente had de eiser gedagvaard voor de rechtbank te Zwolle en gevorderd om de onteigening van twee percelen grond uit te spreken, alsmede om de schadeloosstelling vast te stellen. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen de onteigening vervroegd uitgesproken en een voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld. In een later vonnis heeft de rechtbank de schadeloosstelling vastgesteld op een bedrag van € 1.452.495,02, waartegen de eiser in cassatie is gegaan. De Hoge Raad heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, behoudens de kostenveroordelingen, en heeft de gemeente veroordeeld om aan de eiser een bedrag van € 177.252,72 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank onterecht een aftrek had toegepast op de schadeloosstelling en dat de waarde van het onteigende onverkort aan de eiser vergoed diende te worden. De zaak betreft ook de beoordeling van de milieuvergunningen en de mogelijkheden voor de eiser om zijn bedrijf voort te zetten na de onteigening. De Hoge Raad heeft het incidentele beroep van de gemeente verworpen en de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de eiser begroot.

Uitspraak

10 juni 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/219HR (1406)
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
incidenteel verweerder,
advocaat: mr. J.W. Meijer,
t e g e n
DE GEMEENTE HARDENBERG,
gevestigd te Hardenberg,
VERWEERSTER in cassatie,
incidenteel eiseres,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de gemeente - heeft bij exploot van 5 juni 2001 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de rechtbank te Zwolle en - verkort weergegeven - gevorderd bij vonnis vervroegd uit te spreken de onteigening ten name en ten behoeve van de gemeente van het perceel kadastraal bekend gemeente Ambt-Hardenberg, sectie [A], nr. [001], ter grootte van 00.06.45 ha, alsmede van het perceel kadastraal bekend gemeente Ambt-Hardenberg, sectie [A], nr. [002], gedeeltelijk ter grootte van 10.21.68 ha, en vast te stellen het bedrag der schadeloosstelling door de gemeente aan [eiser] en/of derden-belanghebbenden terzake deze onteigening te betalen, kosten rechtens.
Bij vonnis van 26 september 2001, dat op 14 januari 2002 is ingeschreven in de openbare registers, heeft de rechtbank onder meer de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] op ƒ 2.992.500,-- (€ 1.357.937,30) bepaald en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd.
Bij vonnis van 19 februari 2003 heeft de rechtbank bepaald dat een nader deskundigenrapport dient te worden uitgebracht.
Bij vonnis van 10 december 2003 heeft de rechtbank, voorzover in cassatie van belang, geoordeeld dat [eiser] recht heeft op een vergoeding van € 1.452.495,02 en de gemeente veroordeeld om aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 94.557,72, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 januari 2002 tot de dag der voldoening. De vonnissen van de rechtbank van 19 februari en 10 december 2003 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank van 10 december 2003 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De gemeente heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De gemeente heeft in het principaal beroep ten aanzien van het eerste middel geconcludeerd tot referte en ten aanzien van het tweede middel tot verwerping van het beroep. [Eiser] heeft in het incidenteel beroep geconcludeerd tot verwerping daarvan.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt in het principale beroep tot vernietiging en afdoening zoals in alinea 17 van de conclusie is voorgesteld en in het incidentele beroep tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de gemeente heeft bij brief van 10 februari 2005 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
3.1 Onteigend is een totale oppervlakte van 10.28.13 ha, bestaande uit een boerderij met aanbouw en een schuur en grasland. Het onteigende werd door [eiser] gebruikt in het kader van zijn gemengd agrarisch bedrijf (melkvee en mestvarkens) en bewoning door hemzelf met zijn inwonende moeder en broer. Het vonnis waarbij de vervroegde onteigening is uitgesproken is op 14 januari 2002 in de openbare registers ingeschreven. In het vonnis waarvan beroep, uitgesproken op 10 december 2003, heeft de rechtbank de aan [eiser] toekomende schadeloosstelling vastgesteld op basis van verplaatsing van het bedrijf naar nieuwbouw, met inbegrip van een nieuw te bouwen woning. De rechtbank oordeelde dat [eiser] recht heeft op vergoedingen ten bedrage van in totaal € 1.569.416,55 voor de werkelijke waarde, de zwaardere lasten en de eenmalige kosten. Op dat bedrag heeft de rechtbank vervolgens een bedrag van € 116.921,53 in mindering gebracht als "aftrek wegens contant maken naar de peildatum op basis van een rentevoet van 4%". Dienovereenkomstig veroordeelde de rechtbank de gemeente tot betaling van € 94.557,72, zijnde het bedrag waarmee de resterende € 1.452.495,02 het door de gemeente betaalde voorschot te boven ging, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 januari 2002 tot de dag der voldoening.
3.2 Met de aftrek van het bedrag van € 116.921,53 heeft de rechtbank, naar moet worden aangenomen, bedoeld de deskundigen te volgen, die op blz. 11 van hun nadere rapport, na de becijfering van de gekapitaliseerde jaarlijkse hogere lasten en het recapituleren van de eenmalige vergoedingen, hebben vermeld dat "deze bedragen" contant dienen te worden gemaakt naar de peildatum en dat dit, als dat twee jaar verschil oplevert, vermenigvuldiging betekent met 0,9255 (op basis van de gebruikelijke rentevoet van 4).
3.3 Middel I behelst de klacht dat de toegepaste aftrek in strijd met het onteigeningsrecht is, omdat er geen reden is het bedrag van de waarde van het onteigende, dat moet worden vastgesteld op de waarde daarvan op de in art. 40a Ow. aangewezen peildatum, contant te maken naar die peildatum. Deze klacht slaagt. De waarde van het bij vervroeging onteigende, door de rechtbank vastgesteld op € 1.110.000,--, behoort onverkort aan [eiser] te worden vergoed. Voor een aftrek wegens contantmaking van dat bedrag is dan ook geen plaats. De door de rechtbank toegepaste aftrek is derhalve voor een bedrag van 0,0745 x € 1.110.000,-- = € 82.695,-- onjuist.
3.4 De onteigende woning had een volume van 1020 m³. Daarvan werd ten tijde van de onteigening echter slechts een woongedeelte aan de voorzijde ter grootte van 585 m³ door [eiser], zijn moeder en zijn broer bewoond. Het achterste gedeelte van de woning stond leeg, op de zolder na die gebruikt werd voor de opslag van hooi. In rov. 4.3 van haar tussenvonnis van 19 februari 2003 begrootte de rechtbank, in afwijking van de visie van de deskundigen, de herbouwkosten van de woning op € 365.000,--, uitgaande van een te bouwen woning met een inhoud van circa 1020 m³. Dit op grond van de overweging dat voor- en achtergedeelte zonder meer als één woning zouden kunnen worden gebruikt, dat [eiser] onweersproken gesteld heeft dat de woonruimte in het achterste gedeelte regelmatig verhuurd is geweest en dat [eiser] aldus, de onteigening weggedacht, in een situatie verkeerde dat hij desgewenst ook het achterste gedeelte van de woning ten behoeve van de bewoning door hem, zijn moeder en zijn broer kon gebruiken, dan wel deze (tijdelijk) kon verhuren. In haar eindvonnis heeft de rechtbank zich alsnog bij de visie van de deskundigen aangesloten, daartoe overwegende:
"Gelet op de leegstand van het achterste woongedeelte van de woning - zoals thans is gebleken is dat sedert 1996 het geval - en op de omstandigheid dat hervatting van het (eigen) gebruik van dat gedeelte investeringen zou eisen, is voor een gelijkwaardig woongenot, en dat is waarop [eiser] aanspraak kan maken, geen herbouw van een woning van 1.020 m³ vereist. Dat geldt temeer nu de zolder van het achterste woongedeelte als bedrijfsruimte is gebruikt (opslag voor hooi), ter compensatie waarvan de deskundigen bij de nieuwe investeringen een post van € 10.000,-- hebben opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom, anders dan zij in het tussenvonnis heeft overwogen, worden volstaan met een bedrag aan investeringen van € 220.000,-- voor de bouw van een moderne woning met een inhoud van 585 m³ met een gedeelte berging, zoals deskundigen adviseren."
3.5 Middel II, dat terecht ervan uitgaat dat de onteigeningsrechter niet gebonden is aan zijn vóór het eindvonnis gegeven beslissingen in tussenvonnissen, klaagt dat de rechtbank in haar eindvonnis niet had mogen terugkomen van hetgeen zij in haar tussenvonnis met betrekking tot de grootte van de te bouwen vervangende woning had overwogen zonder partijen in de gelegenheid te hebben gesteld hun standpunt omtrent deze wijziging van haar oordeel kenbaar te maken. Deze klacht faalt. De rechtbank was niet gehouden partijen zodanige gelegenheid te bieden. Partijen in een onteigeningsprocedure dienen steeds rekening ermee te houden dat de onteigeningsrechter, die de toe te kennen schadeloosstelling met behulp van deskundigen zelfstandig bepaalt, in een later stadium van de procedure kan afwijken van zijn eigen beslissingen in tussenvonnissen, ook al zijn die uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven en heeft geen van de partijen bezwaar daartegen naar voren gebracht. [Eiser] heeft rekening kunnen houden met de uiteindelijk door de rechtbank aanvaarde opvatting met betrekking tot de grootte van de te bouwen vervangende woning en heeft voldoende gelegenheid gehad deze te bestrijden. Het uiteindelijke oordeel van de rechtbank komt immers overeen met hetgeen dienaangaande reeds door de deskundigen in hun eerste rapport werd geadviseerd, terwijl zij daarvan in hun nadere rapport niet zijn teruggekomen en ook op de pleitzitting van 2 september 2003, naar valt af te leiden uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal, gebleven zijn bij hun advies dat moet worden uitgegaan van een vervangende woning van 585 m³ plus berging.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 Het bedrijf van [eiser] beschikte ten tijde van de onteigening niet over een milieuvergunning. [eiser] heeft in februari 1999 een milieuvergunning aangevraagd voor (onder meer) 200 vleesvarkens, welke aanvrage bij beschikking van 31 augustus 1999 is afgewezen. [Eiser] heeft die afwijzing met succes aangevochten. Ingevolge uitspraak van de Raad van State van 20 januari 2000 dient het gemeentebestuur van Hardenberg alsnog aan te geven welk kleiner aantal dieren zou kunnen worden toegestaan. Het gemeentebestuur was voornemens de aanvrage van een milieuvergunning opnieuw te weigeren, maar heeft die vervolgens, na overleg met [eiser], ter zijde gelegd in verband met de naderende onteigening.
4.2 Partijen hebben bij de rechtbank verschillende standpunten ingenomen met betrekking tot het aantal varkensplaatsen waarmee bij de bouw van een nieuwe varkensstal rekening zou moeten worden gehouden. [Eiser] verlangde reconstructie van een stal voor minstens 234 varkens, stellende dat hij die ruimte vóór de onteigening had, alsmede dat een flexibele bedrijfsvoering meebrengt dat er groter moet worden gebouwd dan nodig is voor het gemiddeld aantal aanwezige dieren van 200 stuks. De gemeente betoogde dat het [eiser], de onteigening weggedacht, in verband met een op korte afstand gelegen burgerwoning, slechts mogelijk zou zijn geweest om 50 varkens te houden. De deskundigen leidden uit de eerdergenoemde uitspraak van de Raad van State af dat voor een substantieel kleiner aantal dan 200 wel een milieuvergunning had kunnen worden verkregen. Zij stelden dat aantal op 100 en rekenden daarom met 100 varkens. Zij wogen daarbij mee dat het in de lijn der verwachtingen zou liggen dat in de nabije toekomst met betrekking tot het milieu minder strenge regelgeving zal gelden, in die zin dat de aanwezigheid van nieuwe burgerwoningen minder gewicht in de schaal legt.
4.3 De rechtbank overwoog dienaangaande in haar tussenvonnis van 19 februari 2003 (rov. 4.5):
"Vast staat dat [eiser] sedert de invoering van de Wet herstructurering varkenshouderij op 1 september 1998, de beschikking had over 100 varkensrechten en sedertdien ook geen groter aantal varkens heeft gehouden. [Eiser]'s stelling dat een flexibele bedrijfsvoering meebrengt dat het aantal varkensplaatsen groter dient te zijn dan het gemiddeld aantal te houden varkens mag op zich wel juist zijn, doch hij mag nimmer meer dieren aanwezig hebben dan hem op grond van de milieuvergunning is toegestaan. [Eiser] heeft niet aangevoerd dat hij, de onteigening weggedacht, een milieuvergunning voor een groter aantal mestvarkens dan 100 zou hebben gekregen. Zijn stelling dat hij op de nieuwe locatie vergunning zal krijgen voor 200 varkens is niet relevant, nu het er slechts om gaat hoeveel varkens hij op de oude locatie zou hebben mogen houden. Gelet op het voorgaande neemt de rechtbank de zienswijze van de deskundigen over die de begroting van de bouwkosten van een varkensstal op het aantal van 100 varkens baseren."
en heeft daaraan vastgehouden in het vonnis waarvan beroep.
4.4 Het incidentele cassatiemiddel klaagt dat het oordeel van de rechtbank op het punt van het aantal varkens onvoldoende gemotiveerd is in het licht van hetgeen de gemeente te dien aanzien heeft betoogd als in het middel vermeld, te weten dat de uitgangspunten van de deskundigen te veel zijn gebaseerd op "koffiedik kijken", dat er onvoldoende grondslag is voor de stelling dat in het bedrijf van [eiser] gerekend kon worden met de mogelijkheid om 100 varkens te houden en dat de gemeente van de woordvoerder van het Ministerie van LNV heeft vernomen als in nr. 8 van het incidentele middel vermeld. Deze klacht faalt. De rechtbank was, de deskundigen volgend in hun advies dat rekening moet worden gehouden met de bouwkosten van een nieuwe stal voor 100 varkens, niet gehouden de onderhavige bezwaren van de gemeente afzonderlijk in haar overwegingen te betrekken.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Zwolle van 10 december 2003, behoudens de daarin uitgesproken kostenveroordelingen;
veroordeelt de gemeente om aan [eiser] een bedrag te voldoen van € 177.252,72, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 januari 2002 tot de dag der voldoening;
veroordeelt de gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 452,96 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 10 juni 2005.