ECLI:NL:HR:2016:1506

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
15/01476
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigeningsrecht en de eliminatieregel in het kader van een inpassingsplan

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Provincie Zeeland en de gezamenlijke erven van [betrokkene 1]. De Provincie had beroep in cassatie ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 januari 2015, waarin de rechtbank de schadeloosstelling voor onteigening had vastgesteld op € 173.700,--. De onteigening vond plaats ten behoeve van de realisatie van het Provinciaal Inpassingsplan 'Waterdunen', dat was vastgesteld door de provinciale staten op 1 oktober 2010. De rechtbank had bij de waardebepaling van het onteigende perceel de bestemmingen die ingevolge het Inpassingsplan op het onteigende rusten, geëlimineerd, op grond van artikel 40c van de Onteigeningswet. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank dit oordeel niet onjuist heeft opgevat en dat het niet onbegrijpelijk is. De Hoge Raad heeft echter ook geoordeeld dat de rechtbank het Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten bij de waardebepaling van het onteigende. Dit plan kan niet worden aangemerkt als een plan in de zin van artikel 40c Ow, maar de verwachtingen die het wekt met betrekking tot de toekomstige planologische status van de gronden kunnen wel van belang zijn bij de waardebepaling. De Hoge Raad heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

8 juli 2016
Eerste Kamer
15/01476
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
PROVINCIE ZEELAND,
zetelende te Middelburg,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
DE GEZAMENLIJKE ERVEN VAN [betrokkene 1],
laatstelijk wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaten: mr. J.A.M.A. Sluysmans en mr. R.L. de Graaff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Provincie en de erven [betrokkene 1].

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/12/84397 / HA ZA 12-170 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 augustus 2012, 5 december 2012, 10 juli 2013, 11 december 2013, 26 maart 2014 en 28 januari 2015.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de rechtbank van 28 januari 2015 heeft de Provincie beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De erven [betrokkene 1] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal J.C. van Oven strekt tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 januari 2015 en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaten van de erven [betrokkene 1] hebben bij brief van 11 mei 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 1 augustus 2012 heeft de rechtbank op vordering van de Provincie vervroegd de onteigening uitgesproken van het perceel kadastraal bekend gemeente Oostburg, sectie [A], nummer [001], totaal groot 01.73.70 ha, omschrijving: terrein (akkerbouw) (grondplannummer [002]). In hetzelfde vonnis heeft de rechtbank het aan de erven [betrokkene 1] te betalen voorschot op de schadeloosstelling bepaald op € 88.659,--, zijnde 90% van het door de Provincie bij dagvaarding aangeboden bedrag van € 98.510,--.
(ii) Het onteigeningsvonnis is op 28 januari 2013 ingeschreven in de openbare registers.
(iii) De onteigening vond plaats ten behoeve van de realisatie van het Provinciaal Inpassingsplan ‘Waterdunen’ (hierna ook: het Inpassingsplan). Dit plan (dat berust op art. 3.26 Wro) is vastgesteld door provinciale staten op 1 oktober 2010 en (ten aanzien van het onteigende perceel) onherroepelijk geworden bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 februari 2012. Het Inpassingsplan beslaat een plangebied van ongeveer 350 ha en voorziet in de ontwikkeling van een grootschalig natuur- en recreatiegebied en verhoging van de kustveiligheid door kustversterking. In het Inpassingsplan zijn aan het onteigende de bestemmingen ‘natuur- recreatie’, ’verkeer’ en ‘natuur’ toegekend.
(iv) Aan het Inpassingsplan ligt een van 9 oktober 2009 daterend Inrichtingsplan (hierna ook: het Inrichtingsplan) ten grondslag, waarmee gedeputeerde staten op 6 april 2010 hebben ingestemd. Volgens dit plan worden op het onteigende perceel van oost naar west bezien een weg met berm, een watergang, een fietspad en een parkeerplaats met bijbehorend struweel gerealiseerd.
(v) Voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Inpassingsplan gold ter plaatse het bestemmingsplan ‘Buitengebied, 13e herziening’, goedgekeurd op 13 januari 1984. In dat plan was aan het onteigende perceel de bestemming ‘Landbouw, aan de grond gebonden agrarische bedrijven LA7 (zg)’ toegekend (de aanduiding ‘zg’ betekent dat geen glasopstallen hoger dan 1 meter zijn toegestaan).
3.2
De rechtbank heeft de schadeloosstelling vastgesteld op € 173.700,--. Bij de waardebepaling van het onteigende heeft de rechtbank, overeenkomstig het advies van de deskundigen, de invloed van de bestemmingen die ingevolge het Inpassingsplan op het onteigende rusten, geëlimineerd op de grond dat het Inpassingsplan niet meer is dan de juridisch-planologische grondslag voor het werk waarvoor onteigend wordt in de zin van artikel 40c Ow (rov. 2.13). Overeenkomstig het advies van de deskundigen heeft de rechtbank bij de waardebepaling ook het aan het Inpassingsplan voorafgaande Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal uit 2004 weggedacht, welk plan volgens haar in feite het startpunt van de ontwikkeling is geweest die geleid heeft tot “het plan Waterdunen” (waarmee de rechtbank in het voetspoor van de deskundigen bedoelt: het Inpassingsplan, het Inrichtingsplan en de daaraan voorafgaande plannen tezamen en in onderling verband) en die geacht moet worden één geheel te zijn met laatstgenoemd plan. Op deze gronden is de rechtbank, eveneens overeenkomstig het advies van de deskundigen, uitgegaan van de bestemming volgens het bestemmingsplan “Buitengebied 13e herziening” en derhalve - in beginsel - van de agrarische waarde van de grond. (rov. 2.17) Bij de waardebepaling heeft de rechtbank wel het Streekplan 1997 van de Provincie betrokken en de verwachtingswaarde die in verband met dat plan aan het onteigende op de peildatum van 28 januari 2013 viel toe te kennen (rov. 2.21-2.21.2).
3.3.1
Onderdeel 1.1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de bestemmingen die ingevolge het Inpassingsplan op het onteigende rusten, bij de waardebepaling van het onteigende dienen te worden geëlimineerd.
3.3.2
Kennelijk heeft de rechtbank dit oordeel, in het voetspoor van de deskundigen naar wier rapport zij in rov. 2.13 verwijst, daarop gebaseerd dat de volgens het Inrichtingsplan op het onteigende aan te leggen werken, de werken zijn waarvoor wordt onteigend als bedoeld in art. 40c Ow en dat het van na dit Inrichtingsplan daterende Inpassingsplan slechts de juridisch-planologische grondslag beoogt te bieden om die werken mogelijk te maken. Daarmee komt het oordeel van de rechtbank erop neer dat voorafgaand aan het vaststellen van het Inpassingplan al sprake was van een concreet plan voor die werken, en dat daarom op grond van art. 40c onder 3° Ow geen rekening dient te worden gehouden met de bestemmingen die in het Inpassingsplan aan het onteigende zijn gegeven, nu deze slechts zijn vastgesteld teneinde die werken mogelijk te maken. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk (vgl. HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:25, rov. 3.6.1 en 3.6.2). Het onderdeel faalt daarom.
3.4.1
De onderdelen 1.2-1.4 keren zich tegen het oordeel van de rechtbank dat ook het Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal moet worden weggedacht bij de waardebepaling van het onteigende.
3.4.2
De rechtbank heeft niet vastgesteld dat het Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal - dat blijkens de stukken van het geding geen bestemmings- of inpassingsplan is - reeds het plan bevat voor de werken waarvoor wordt onteigend. Die vaststelling volgt (ook) niet uit de overweging van de rechtbank dat het Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal in feite het startpunt van de ontwikkeling is geweest die geleid heeft tot het hiervoor in 3.2 genoemde plan Waterdunen, en dat geacht moet worden één geheel te zijn met laatstgenoemd plan. Evenmin volgt die vaststelling uit de verwijzing door de rechtbank naar de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 februari 2012.
3.4.3
Tegen deze achtergrond komen de onderdelen terecht ertegen op dat de rechtbank het Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal bij de waardebepaling van het onteigende buiten beschouwing heeft gelaten. Gezien het uitzonderingskarakter van art. 40c Ow moet die bepaling immers terughoudend worden toegepast. Alleen de plannen voor het werk waarvoor wordt onteigend, zijn volgens die bepaling, voor zover hier van belang, plannen waarmee geen rekening moet worden gehouden bij de schadeloosstelling (art. 40c onder 3° Ow). Plannen die slechts bestaan in algemene ruimtelijke beleidsvisies - zoals naar de stellingen van de Provincie het Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal -, kunnen niet worden aangemerkt als plannen in de zin van die bepaling (vgl. o.m. HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:68, rov. 3.3.4).
De verwachtingen die dergelijke plannen wekken met betrekking tot de toekomstige planologische status, en dus gebruiksmogelijkheden, van gronden die liggen in het gebied van die plannen, kunnen dan ook van belang zijn bij de waardebepaling van het onteigende.
3.5
In verband met de gegrondheid van de onderdelen 1.2-1.4 behoeven de onderdelen 2 en 3 geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 januari 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de erven [betrokkene 1] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Provincie begroot op € 952,37 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
8 juli 2016.