Conclusie
2.Procesverloop
3.Juridisch kader
Ikon) [16] ter beslechting van een vennootschapsrechtelijk geschil tussen een OR en een ondernemer. Nadat de zittingstermijn van de OR was verstreken, nam de ondernemer een besluit zonder advies te vragen aan de OR. Toen de OR een procedure entameerde, voerde de ondernemer het ontvankelijkheidsverweer dat de OR ‘strikt genomen en juridisch geïnterpreteerd er niet meer is’ en daarom ook niet bevoegd was om in rechte op te treden. De Ondernemingskamer oordeelde dat indien de OR langer dan de zittingstermijn blijft zitten met medeweten en zonder bezwaren van de ondernemer, het de ondernemer niet vrij staat in het geval de OR beroep instelt zich op het standpunt te stellen dat de OR niet meer bestaat en derhalve niet in rechte kan optreden, omdat een dergelijk verweer in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
4.Bespreking van het principale cassatiemiddel
subonderdeel 1aheeft het hof in rov. 3.9 miskend dat de ontslagbescherming volgens art. 7:670 lid 4 en art. 7:670a BW (oud) alleen toekomt aan (gewezen) OR leden die volgens de WOR OR-lid zijn, respectievelijk dat tot twee jaar geleden waren (hierna ook te noemen: reglementaire (ex) OR-leden). Daarom kon het hof niet in het midden laten of er nog wel een reglementaire OR was (geweest) en [verweerder] daar lid van was of korter dan twee jaar geleden lid van was geweest. Als er geen OR meer was volgens de regels van de WOR, dan kunnen de omstandigheden genoemd in rov. 3.8 en 3.9 niet meebrengen dat [verweerder] toch ontslagbescherming toekomt voor (gewezen) OR leden.
subonderdeel 1bmiskend dat het vereiste dat sprake is van een reglementair (gewezen) OR lid alleen buiten toepassing kan worden gelaten als toepassing van die eis naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat is volgens de klacht in rov. 3.9 niet (kenbaar) onderzocht, zodat hetzij sprake is van een onjuiste rechtsopvatting, danwel dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd. Er wordt alleen gezegd dat Regiobouw [verweerder] in redelijkheid niet kan tegenwerpen dat er geen formele OR meer was, maar niet waarom dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
onderdeel 2is dat gegrondbevinding van (delen uit) onderdeel 1 meebrengt dat rov. 3.10 t/m 3.17 ook niet in stand kunnen blijven, omdat deze voortbouwen op het in onderdeel 1 bestreden oordeel dat de eerste opzegging tegen 4 december 2009 geen stand houdt, zodat de vorderingen uit kennelijk onredelijk ontslag zijn verjaard.
aanvullendewerking van de redelijkheid en billijkheid: [verweerder] komt bescherming toe als bedoeld in art. 7:760a BW (oud) als (minstgenomen) gewezen OR-lid, ook al was er mogelijk geen sprake meer van een OR volgens de vereisten van de WOR. Reden is dat Regiobouw met deze “OR” met [verweerder] als voorzitter heeft samengewerkt alsof het een reglementaire OR betrof en onder meer over het voorgenomen reorganisatiebesluit advies heeft gevraagd aan dit orgaan, terwijl zij ervan op de hoogte was dat de OR niet (meer) was samengesteld volgens de wettelijke regels – waartegen zij niet heeft geprotesteerd, maar juist met deze “OR” is blijven samenwerken. Hoewel de wet in zo’n geval niet voorziet in ontslagbescherming van “onreglementaire OR-leden” als [verweerder], gebruikt het hof het instrument van de aanvullende werking als reparatiemiddel. Dat is invoelbaar en begrijpelijk in een geval als dit, omdat de werkgever anders een niet reglementaire OR [17] als het haar uitkomt enerzijds wel als medezeggenschapsorgaan kan gebruiken alsof het een reglementaire OR betrof, maar anderzijds vervolgens geen ontslagbescherming zou behoeven te respecteren, zoals zij bij een reglementaire OR zou moeten doen. Die onbillijkheid heeft het hof kennelijk willen repareren. De ratio achter de bescherming van personeel belast met medezeggenschapstaken is hier ook aanwezig, te weten dat zij deze taak onafhankelijk moeten kunnen uitvoeren [18] . Daarbij acht ik vooral van belang dat de “OR” na ommekomst van de zittingstermijn tevergeefs heeft geprobeerd verkiezingen te houden, over haar status open heeft gecommuniceerd richting Regiobouw en dat de directie van Regiobouw van dit alles op de hoogte was toen zij de “OR” in verband met de reorganisatie om advies vroeg. Weliswaar gaat het hier niet om het bestaan van de OR, maar om een beroep van een individueel OR-lid op ontslagbescherming, en is de vennootschapsrechtelijke verhouding tussen Regiobouw en de OR niet gelijk te stellen aan de arbeidsrechtelijke verhouding tussen Regiobouw en [verweerder] (maar die vennootschapsrechtelijke verhouding wordt evenzeer beheerst door de redelijkheid en billijkheid volgens art. 2:8 BW), de gedachte die ten grondslag ligt aan het redelijkheidsoordeel van de Ondernemingskamer in de
Ikon-beschikking is naar mijn idee vergelijkbaar met het redelijkheidsoordeel van het hof in deze zaak. Wanneer er met goedvinden van de ondernemer feitelijk OR-werkzaamheden worden uitgevoerd, bijvoorbeeld anticiperend op een adviesplichtig besluit, is het onredelijk om nadien op grond van formele argumenten de betreffende werknemer de daartegenover staande rechtsbescherming te ontnemen.
5.Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
na het eindevan het dienstverband hebben voorgedaan, te weten dat (i) na de opzegging binnen Regiobouw nog diverse ontslagrondes hebben plaatsgevonden en (ii) in maart 2013 de laatste medewerkers zijn ontslagen, zonder inzichtelijk te maken waarom daaruit aanwijzingen zijn te putten voor hetgeen uiterlijk op het ontslagtijdstip kon worden verwacht met betrekking tot de gevolgen van het ontslag. Volgens [verweerder] heeft het hof hiermee de maatstaf uit HR 17 oktober 1997 (
Schoonderwoert/Schoonderwoerd) [21] , HR 3 december 2004 (
[A]/Damco) [22] en HR 8 april 2011 (
[B/C]) [23] miskend, althans zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd door niet kenbaar te maken hoe die omstandigheden aanwijzingen opleveren voor wat uiterlijk op de ontslagdatum kon worden verwacht. Omdat rov. 3.14 aanvangt met “Gelet op het vorenoverwogene”, citeer ik voor de zelfstandige leesbaarheid ook de daaraan voorafgaande rov. 3.13, die ziet op de hier aan de orde zijnde materie van principale grieven III en IV (die in rov. 3.12 worden samengevat door het hof), te weten de na arbeidsongeschiktheid gewijzigde functie van [verweerder] en de volgens het hof onjuiste afspiegeling tegen de oude functie van uitvoerder, op grond waarvan het hof komt tot zijn kennelijk onredelijk ontslagoordeel:
gevolgencriteriumen niet bij schending van het
afspiegelingsbeginsel, zoals Regiobouw bij s.t. onder 4.4 en 4.5 aanvoert, maar [verweerder] bij dupliek in cassatie m.i. overtuigend weerlegt onder 3 t/m 10, zie ik niet. Regiobouw heeft dat ook niet anders onderbouwd, dan door erop te wijzen dat de casus uit
[B/C]zag op een gevolgencriterium-zaak. Dat klopt op zich wel, maar dit arrest bevestigt de regel uit
[A]/Damcowaarin in rov. 3.4.5 in algemene termen wordt overwogen dat bij vergoeding van kennelijk onredelijk ontslag “ex tunc”-toetsing plaats moet vinden. Ook lagere rechtspraak en literatuur maken dit onderscheid niet [24] . Ik zie er ook geen aansprekende reden voor om dit onderscheid te moeten maken naar gelang de grond voor kennelijk onredelijk ontslag.
[B/C]dat de rechter
kenbaar aandachteraan moet besteden of dergelijke later intredende omstandigheden zulke aanwijzingen opleverden
per uiterlijk ontslagdatum, zou ik nog wel durven zeggen dat voldoende inzichtelijk is dat het hof in de twee omstandigheden aanwijzingen zag voor wat op de ontslagdatum kon worden verwacht over de duur van de arbeidsovereenkomst. Het ging immers in de bouw tijdens de kredietcrisis zoals bekend bar slecht, waarvan de casus in deze zaak een voorbeeld is: van 70 man personeel terug naar helemaal geen personeel, terwijl al in 2009 duidelijk was dat hard ingegrepen moest worden om bedrijfseconomische redenen bij Regiobouw. Maar de regel uit dit arrest is streng, er moet
kenbaar aandachtaan zijn besteed of die latere omstandigheden bedoelde aanwijzingen opleverden per ontslagdatum. Daarvan kan, lijkt mij, niet worden gesproken. Er wordt gewoonweg
nietsover gezegd verder door het hof, zodat inderdaad ofwel de juiste regel uit beeld is geweest, danwel geen sprake is van een toereikende motivering gelet op deze regel, zoals de klacht aanvoert. Als men de begroting van 10 maanden salaris los zou willen zien van de door het hof genoemde omstandigheden en alleen de vijfde volzin dragend zou willen zien voor ’s hofs oordeel (zoals Regiobouw betoogt bij s.t. onder 4.6), dan is niet begrijpelijk waarom de twee gewraakte omstandigheden hier worden opgevoerd door het hof, zodat dat volgens mij geen juiste opvatting van deze overweging kan zijn.