ECLI:NL:HR:2009:BG6446

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C07/160HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag zonder toestemming van de kantonrechter en de status van deskundige werknemer

In deze zaak heeft [eiser] op 13 april 2004 [verweerster] gedagvaard voor de kantonrechter te Assen, met de vordering om te verklaren dat de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst bij brief van 17 april 2003 nietig was. Dit was gebaseerd op het ontbreken van de vereiste toestemming van de kantonrechter volgens artikel 7:670a BW. [Verweerster] heeft de vordering bestreden en in reconventie een bedrag van € 25.090,37 gevorderd. De kantonrechter heeft op 1 november 2004 de vordering van [eiser] afgewezen en de reconventionele vordering van [verweerster] toegewezen.

Hierna heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden, waar hij zijn eis heeft vermeerderd. Het hof heeft op 20 december 2006 het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Tegen dit arrest heeft [eiser] cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld, waarbij de vraag centraal stond of [eiser] als deskundige werknemer in de zin van artikel 14 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 kon worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat [eiser] niet als deskundige werknemer was aangewezen en dat hij niet de onafhankelijke positie had ingenomen die vereist was om als zodanig te worden beschouwd.

De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [verweerster] zijn begroot op € 826,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. De uitspraak is gedaan door de vice-president en vijf raadsheren, en openbaar uitgesproken op 27 februari 2009.

Uitspraak

27 februari 2009
Eerste Kamer
Nr. C07/160HR
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. S.F. Sagel, thans mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 13 april 2004 [verweerster] gedagvaard voor de kantonrechter te Assen en gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat de bij brief van 17 april 2003 gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst met [eiser] nietig is wegens het ontbreken van de ingevolge art. 7:670a lid 1, aanhef en onder c, BW benodigde toestemming van de kantonrechter voor ontslag.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd, [eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 25.090,37 (in totaal).
De kantonrechter heeft bij vonnis van 1 november 2004 de vordering in conventie afgewezen en de vordering in reconventie toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden; in hoger beroep heeft [eiser] zijn eis vermeerderd en tevens de veroordeling van [verweerster] tot betaling van een bedrag van € 25.090,37 gevorderd. [Verweerster] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 20 december 2006 heeft het hof, in het principaal hoger beroep, het vonnis van de kantonrechter, zowel in conventie als in reconventie, bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr. J.N. Stamhuis, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft op 19 december 2008 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is met ingang van 1 juli 1991 in dienst getreden bij [verweerster] in de functie van bedrijfsleider.
(ii) [Verweerster] heeft, met gebruikmaking van de haar op 2 april 2003 door de CWI verleende toestemming, bij brief van 17 april 2003 de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd tegen 30 juni 2003.
3.2 [Eiser] heeft de hiervoor in 1 vermelde vordering ingesteld, strekkende tot een verklaring voor recht dat de bij brief van 17 april 2003 gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst nietig is. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij een deskundige werknemer was in de zin van art. 14 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet 1998, zodat ingevolge art. 7:670a BW voor de opzegging voorafgaande toestemming was vereist van de kantonrechter.
De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] afgewezen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd. Het heeft daartoe met betrekking tot de vraag of [eiser] destijds een deskundig werknemer was als bedoeld in art. 14 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet 1998 onder meer (in rov. 9) het volgende overwogen.
"9. In het kader van de beantwoording van de hiervoor (...) vermelde vraag acht het hof allereerst van belang dat [eiser] bij [verweerster] werkzaam was in de functie van bedrijfsleider en dat hij, zoals de kantonrechter onbestreden heeft vastgesteld, niet expliciet als deskundige werknemer in de zin van artikel 14 (oud) Arbowet 1998 is aangewezen. Voorts acht het hof het met de kantonrechter van belang, nu in het tegendeel een aanwijzing gelegen zou kunnen zijn die zou pleiten voor het standpunt van [eiser], dat op geen enkele wijze is gebleken dat [eiser] in de onderneming van [verweerster] een ten opzichte van (de directie van) [verweerster] onafhankelijke positie heeft ingenomen voor wat betreft het tot zijn eigen taak van bedrijfsleider behorende houden van toezicht op de waarborging van de veiligheid en gezondheid van de medewerkers en het waar gewenst nemen van de nodige maatregelen op het gebied van veiligheid en gezondheid. Om dezelfde reden heeft de kantonrechter naar het oordeel van het hof eveneens terecht in aanmerking genomen dat evenmin op enigerlei andere wijze is gebleken dat [eiser] de ondernemingsraad althans het personeel als onafhankelijke deskundige heeft geadviseerd of dat het voor een ieder duidelijk was dat [eiser] daarin een onafhankelijke positie innam en voor de ondernemingsraad althans het personeel als onafhankelijk deskundig werknemer te raadplegen was."
3.3.1 Het middel komt met de onderdelen 2-5 op tegen rov. 9. Onderdeel 2 - onderdeel 1 bevat een inleiding - betoogt dat voor een negatieve beantwoording van de vraag of een werknemer een deskundige werknemer is in de zin van art. 14 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet 1998, geen rol kan spelen dat de werknemer niet als zodanig (expliciet) door de werkgever is aangewezen, nu het antwoord op die vraag uitsluitend dient te worden bepaald aan de hand van objectieve elementen, gelegen in bijvoorbeeld de taakomschrijving van de werknemer en de feitelijke uitoefening van zijn taak. Volgens onderdeel 3 kan tot die objectieve elementen niet behoren het criterium of de werknemer een onafhankelijke positie heeft ingenomen ten opzichte van de werkgever. Evenmin mag meewegen of de werknemer de ondernemingsraad althans het personeel als onafhankelijk deskundige heeft geadviseerd dan wel of het voor eenieder duidelijk was dat de werknemer een onafhankelijke positie innam en voor de ondernemingsraad althans het personeel als onafhankelijk deskundig werknemer te raadplegen was, aldus nog steeds het onderdeel.
3.3.2 Hetgeen het hof in rov. 9 heeft overwogen, moet als volgt worden begrepen. [Eiser] is door [verweerster] niet met zoveel woorden aangewezen als deskundig werknemer in de zin van art. 14 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet 1998. Dat behoeft nog niet eraan in de weg te staan dat [verweerster] zich door [eiser] als deskundig werknemer in voormelde zin liet bijstaan. Nu echter ook niet is gebleken dat hij ten opzichte van de directie een onafhankelijke positie heeft ingenomen voor zover het ging om de tot zijn taak als bedrijfsleider behorende waarborging van de veiligheid en gezondheid van de werknemers en evenmin is gebleken dat hij voor deze laatsten als onafhankelijk deskundig werknemer te raadplegen was, komt het hof tot de slotsom dat [eiser] niet de positie van deskundig werknemer in voormelde zin bekleedde.
Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. De onderdelen 2 en 3, die uitgaan van de onjuiste opvatting dat de in rov. 9 aan de orde zijnde vraag slechts mag worden beantwoord aan de hand van objectieve elementen als in onderdeel 2 bedoeld, falen derhalve.
3.3.3 Onderdeel 4 klaagt dat het hof heeft miskend dat in de wet niet valt te lezen dat een werknemer alle, of meer dan één van de in art. 14 lid 3 opgesomde taken moet hebben vervuld om als deskundig werknemer in de zin van art. 14 lid 1 te kunnen gelden. Deze klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers niet aldus geoordeeld, doch heeft de in de slotzin van rov. 9 genoemde omstandigheden - naar uit het hiervoor overwogene volgt terecht - betrokken in zijn beantwoording van de vraag of [eiser] een deskundige werknemer was in eerderbedoelde zin.
3.3.4 De in onderdeel 5 aangevoerde klachten, die eveneens zijn gericht tegen rov. 9, kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4 Onderdeel 6, dat opkomt tegen rov. 12, is gericht tegen een oordeel van het hof dat zijn beslissing niet draagt. Het onderdeel kan derhalve bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 826,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 27 februari 2009.