1 Zie rov. 4.1 onder a t/m i, 4.5 en 4.6 van het tussenarrest van 5 februari 2008 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch.
2 Zie voor de inhoud van de arbeidsovereenkomst ook voetnoot 15 hierna.
3 Zie rov. 4.7 van het tussenarrest van 5 februari 2008.
4 S.t. mr. Alt, nrs. 2.1 en 2.2.
5 Vgl. Burgerlijke Rechtsvordering (Ynzonides/Van Geuns), art. 337, aant. 14.
6 Aan een dergelijke beoordeling kan bovendien in cassatie niet worden toegekomen omdat tegen het tussenarrest waarbij het hof tussentijds cassatieberoep openstelde, géén tussentijds cassatieberoep is opengesteld, zodat tegen dat arrest tussentijds cassatieberoep ingevolge art. 401a lid 2 Rv. niet openstaat. Vgl. HR 17 maart 2006, LJN AU8325, NJ 2007, 594.
7 Zie over de leer van de bindende eindbeslissing o.m. A-G Langemeijer, conclusie (onder 2.2-2.4) voor HR 26 november 2010, LJN BN8521, NJ 2010, 634, met verwijzingen naar relevante rechtspraak en literatuur.
8 MvA bij art. 337 Rv, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 460 en 461.
9 Verwezen wordt naar de vaststelling in rov. 4.1 sub h van het tussenarrest van 5 februari 2008 (aangehaald onder 1.1 (viii) hiervoor).
10 HR 3 maart 1995, LJN ZC1648, NJ 1995, 451 m.nt. PAS, rov. 3.4.3; HR 17 oktober 1997, LJN ZC2457, NJ 1999, 266, m.nt. PAS, rov. 2.4; HR 13 april 2001, LJN AB1056, NJ 2001, 408 m.nt. PAS, rov. 5.3; HR 15 februari 2008, LJN BC2206, NJ 2008, 111, rov. 3.3.4; HR 12 februari 2010, LJN BK4472, NJ 2010, 494, rov. 3.5.2, en HR 21 mei 2010, LJN BL6075, NJ 2010, 495 m.nt. GJJHvV, rov. 3.4.2.
11 Mvg nrs. 23-24. De omstandigheid wordt aangevoerd tot betoog dat de kantonrechter, nu er aldus medio 2004 geen belemmeringen meer waren, ten onrechte geen herstel van de dienstbetrekking heeft uitgesproken.
12 Met de ontslagaanzegging als peildatum lijkt het hof een strengere maatstaf aan te leggen dan de vaste jurisprudentie, die aanknoopt bij de datum van de beëindiging van het dienstverband.
13 HR 21 mei 2010, LJN BL6075, NJ 2010, 495 m.nt. GJJHvV.
14 Het is de vraag hoe dit arrest zich verhoudt tot de arresten van 13 april 2001 (LJN AB1056, NJ 2001, 408 m.nt. PAS) en van 12 februari 2010 (LJN BK4472, NJ 2010, 494). In eerstgenoemd arrest oordeelde de Hoge Raad ter zake van een oordeel van de rechtbank waarbij de rechtbank rekening had gehouden met 'latere' omstandigheden, dat de tegen dat oordeel gerichte klacht terecht was voorgesteld omdat 'niet blijkt (...) of de Rechtbank heeft onderzocht of deze omstandigheden op het tijdstip van de ingang van het ontslag konden worden verwacht'. In het tweede arrest, dat betrekking heeft op de begroting van de schade bij kennelijk onredelijk ontslag, oordeelde de Hoge Raad dat 'hoewel de rechter dus een grote mate van vrijheid heeft bij de begroting van de schade (...) de rechter (...) zich in een geval als dit steeds nauwkeurig rekenschap dient te geven van de concrete omstandigheden en factoren die de hoogte van de vergoeding bepalen, en dat hij daarvan in zijn beslissing ook verantwoording dient af te leggen op zodanige wijze dat voldoende inzicht wordt geven in de afweging die tot die beslissing heeft geleid.' Hoewel de Hoge Raad in deze arresten op het eerste gezicht strenge motiveringseisen lijkt aan te leggen, is dat m.i. niet het geval, althans, voor zover in het arrest van 13 april 2001 onder de term 'blijkt' mede kan worden begrepen hetgeen impliciet is gebleven c.q. in de bestreden beslissing besloten ligt, maar uit die beslissing - al dan niet in het licht van de gedingstukken en/of het partijdebat - kan worden afgeleid. Wat betreft het arrest van 12 februari 2010 merk ik in de eerste plaats op dat de aangehaalde overweging met betrekking tot de te stellen motiveringseisen aan beslissingen over de omvang van de schade bij kennelijk ontslag gezien moet worden in het licht van de centrale vraag die in dat arrest speelde, namelijk of bij de berekening van de schade volstaan kon worden met de kantonrechtersformule. Daarnaast gaan de te stellen motiveringseisen niet verder dan de eisen die in beginsel aan èlke rechterlijke beslissing gesteld kunnen worden, namelijk dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om haar zowel voor partijen als voor de hogere rechter controleerbaar en aanvaardbaar te maken (vgl. o.m. HR 29 juni 2001, LJN AB2376, NJ 2001, 495).
15 Blijkens het arbeidscontract (mvg prod. 9) gaat de overeenkomst in op 29 december 2003 en wordt zij aangegaan voor de duur van een jaar. [verweerder] wordt aangemerkt als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet REA, hetgeen o.m. inhoudt dat bij ziekte de loondoorbetalingsverplichting bij het UWV ligt. Van 1 januari 2004 tot 1 februari 2004 verricht [verweerder] zijn werkzaamheden in de vorm van een proefplaatsing, met loondoorbetaling door het UWV.
16 Dit woord zou in de lezing van het subonderdeel overbodig zijn.
17 Hetzelfde geldt voor de oorspronkelijke vordering, zie inleidende dagvaarding sub 12.
18 HR 17 oktober 1997, LJN ZC2457, NJ 1999, 266 m.nt. PAS, en HR 3 december 2004, LJN AR1717, NJ 2005, 119 m.nt. GJJHvV.
19 HR 27 november 2009, LJN BJ6596, NJ 2010, 493 m.nt. GJJHvV onder NJ 2010, 495; HR 12 februari 2010, LJN BK4472, NJ 2010, 494 m.nt. GJJHvV onder NJ 2010, 495.
20 In deze zin ook: G.W. van der Voet, TAP 2010/3, p. 101; G.J.J. Heerma van Voss e.a., TRA 2010/5, p. 20; J.J.M. de Laat, TAP 2010/5, p. 196; D.J. Buijs, TAP 2010/5, p. 198. Anders: M.V.E.E. Jansen, ArbeidsRecht 2010/1, p. 6-7.
21 HR 17 oktober 1997, LJN ZC2457, NJ 1999, 266 m.nt. PAS, rov. 2.4.