ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ9860

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
HD 200.085.238 E
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om de kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst van de appellant door VCS International B.V. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 7 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het hof de opzegging van de arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk heeft beoordeeld. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Lem, vorderde schadevergoeding van VCS, die werd vertegenwoordigd door mr. A.F. de Koning. Het hof oordeelde dat de appellant recht had op schadevergoeding, omdat hij niet voor ontslag had mogen worden voorgedragen en recht had op voortduring van de arbeidsovereenkomst. De schadevergoeding werd vastgesteld op € 25.000,- bruto, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 23 juni 2010. Daarnaast werd VCS veroordeeld tot betaling van € 3.022,60 voor de kosten van een rapport van Stream BV, dat de kansen van de appellant op de arbeidsmarkt analyseerde. Het hof overwoog dat de appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij zich in alle opzichten tot het uiterste had ingespannen om ander werk te vinden, maar dat de kans op een vergelijkbare baan in zijn sector zeer gering was. De financiële situatie van VCS werd als argument voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst aangevoerd, maar het hof oordeelde dat dit niet voldoende was om de opzegging te rechtvaardigen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met ontslagen en de rechten van werknemers te respecteren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.085.238/01
arrest van 7 mei 2013
in de zaak van
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. M.A.M. Lem,
tegen:
VCS International B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.F. de Koning,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 24 april 2012 in het hoger beroep van het door de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Tilburg onder zaaknummer 611147 en rolnummer CV-10-6430 gewezen vonnis van 22 december 2010.
6. Het tussenarrest van 24 april 2012
Bij genoemd arrest heeft het hof de zaak voor verdere uitlating door partijen naar de rol verwezen en is iedere verdere beslissing aangehouden.
7. Het verdere verloop van de procedure
7.1. Beide partijen hebben overeenkomstig het verzoek van het hof zich bij akte nader uitgelaten. Daarbij zijn telkens producties overgelegd. Vervolgens heeft [appellant] zich nader uitgelaten over de door VCS in het geding gebrachte producties. Nadien hebben partijen ieder nog hun standpunt in de vorm van een schriftelijk pleidooi toegelicht.
7.2. Vervolgens hebben partijen op basis van de zich in het griffiedossier bevindende stukken uitspraak gevraagd.
8. De verdere beoordeling
8.1. In het tussenarrest heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“4.5.6. Nu sprake is van kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst is thans de omvang van de door VCS aan [appellant] te betalen schadevergoeding aan de orde. Het hof heeft ter zitting de vordering tot wedertewerkstelling van [appellant] aan de orde gesteld, doch beide partijen gaven aan dit niet (meer) als optie te zien.
Voor de bepaling van de omvang van de schade dient in beginsel uitgegaan te worden van alle omstandigheden van het geval ten tijde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Daarbij dient de schade zoveel mogelijk concreet te worden berekend. Nu [appellant] niet voor ontslag voorgedragen had mogen worden en hij derhalve recht had op voortduring van de arbeidsovereenkomst, bestaat de schade van [appellant] in beginsel uit gederfd inkomen en gederfde pensioenopbouw voor de verwachte duur van de arbeidsovereenkomst, behoudens de mogelijkheid van vermindering van het schadebedrag op grond van een omstandigheid die aan [appellant] kan worden toegerekend (art. 6:101 BW) of relevante omstandigheden, zoals de financiële positie van VCS, die nopen tot matiging van de schadevergoeding, dit laatste evenwel slechts indien toekenning van volledige schadevergoeding tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden (art. 6:109 BW).
[appellant] voert aan dat zijn schade tot aan zijn pensioendatum nauwkeurig is te berekenen, te weten € 174.385,48, te vermeerderen met gederfde pensioenopbouw vanaf ontslagdatum tot aan pensioendatum en wettelijke rente, doch hij ziet over het hoofd dat hij een schadebeperkingsplicht heeft. [appellant] dient zijn schade zo nauwkeurig mogelijk te begroten. Daarbij dient hij onder meer inzicht te geven in zijn kansen op de arbeidsmarkt, omdat van hem immers verwacht mag worden dat hij zich inspant ander (ook lager betaald) werk te verwerven. [appellant] dient - met bewijsstukken gestaafd - aan te geven wanneer hij waar heeft gesolliciteerd en wat de reden van de (eventuele) afwijzing was. Ook dient hij aan te tonen waarom hij niet via een uitzendbureau werkzaamheden zou kunnen verrichten. Voorts dient [appellant] zijn pensioenschade met bewijsstukken te onderbouwen. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen opdat [appellant] zich omtrent het voorgaande kan uitlaten.
4.5.7. In verband met de stelling van VCS dat zij niet meer dan € 7.500,-- kan betalen waarbij VCS heeft volstaan met het overleggen van de geconsolideerde jaarrekeningcijfers van VCS Beheer BV waaruit de door VCS in 2009 behaalde resultaten (positief of negatief) niet valt de destilleren, verzoekt het hof VCS om de jaarrekeningcijfers van VCS International BV van 2007 tot en met heden in het geding te brengen.”
8.2. VCS heeft in het eerste gedeelte van haar daartoe in het geding gebrachte akte en voorts bij schriftelijk pleidooi onder herhaling en verduidelijking van haar daartoe reeds eerder in het geding geformuleerde stellingen betoogd dat het oordeel van het hof met betrekking tot de opzegging van de arbeidsovereenkomst in strijd met het afspiegelingsbeginsel onbegrijpelijk is en gebaseerd op onjuiste uitgangspunten. Het hof leest in deze stellingen een uitdrukkelijk verzoek van VCS om terug te komen op zijn oordeel met betrekking tot de kennelijke onredelijkheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellant]. Naar uit HR 4 mei 1984, NJ 1985, 3, volgt, is het de rechter niet toegestaan terug te komen op een in de rechtsoverwegingen van zijn tussenvonnis of tussenarrest uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing, behoudens in geval van nieuwe omstandigheden van zo uitzonderlijke aard dat zij afwijking van deze regel wettigen. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en ter wille van een goede procesorde is bij het aanvaarden van zodanige uitzondering op de regel grote terughoudendheid geboden. Deze jurisprudentiële regel is nader geduid in die zin dat de eisen van goede procesorde immers meebrengen dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die uitspraak, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen
(HR 15 april 2008, NJ 2008, 553). Een bindende eindbeslissing berust onder meer op een onjuiste feitelijke grondslag indien de rechter, na een dergelijke heroverweging, inziet dat zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel was gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van een of meer gedingstukken, welke lezing bij handhaving zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat die ondeugdelijk zou zijn.
Zulks in aanmerking genomen, is voor terugkomen op uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen in ieder geval ruimte in geval van alsnog gebleken nieuwe omstandigheden vallende onder de in art. 382 Rv. omschreven gronden voor herroeping, gericht op een achteraf gebleken onoirbare processuele houding van de wederpartij, of in geval van nog andere bijzondere, de uitzondering wettigende, omstandigheden. Daarnaast kan het gaan om omstandigheden die eerst nadien zijn gebleken zonder dat hiervan een van partijen een verwijt kan worden gemaakt. De in de vorige twee volzinnen bedoelde nieuwe of andere bijzondere omstandigheden zijn niet gesteld door VCS - zij stelt slechts dat het hof haar stellingen onvoldoende heeft begrepen - en doen zich naar het oordeel van het hof ook niet voor. Bij zijn oordeel heeft het hof alle stellingen van partijen betrokken, zowel die welke in de procedure zijn ingenomen als die welke (min of meer afgeleid) zijn aangevoerd in de procedure bij het UWV Werkbedrijf. Meer ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. De omstandigheid dat in dit geval VCS [X.] uit het oogpunt van opleiding en andersoortige ervaring (mogelijk) meer geschikt achtte (dan [appellant]) om in de toekomst de voorgenomen wijzigingen in de bedrijfsvoering van VCS te begeleiden (zoals lijkt door te klinken in de stellingen van VCS), vormt - nog daargelaten dat deze grond niet is aangevoerd bij UWV-Werkbedrijf - een onvoldoende reden om af te wijken van het harde beginsel van de getalsverhouding en de anciënniteitsregeling als neergelegd in artikel 7:681 lid 2 onder d. BW.
8.3.1. [appellant] heeft ter adstructie van zijn stelling dat hij nauwelijks of geen kans meer maakt op de arbeidsmarkt een rapport overgelegd van ZoZit’t (Stream BV) gedateerd 27 juni 2012. Over de situatie binnen de branche wordt in het rapport het volgende gesteld.
TRENDS EN ONTWIKKELINGEN IN DE BEVEILIGINGSBRANCHE
De marktomstandigheden voor de beveiligingsbedrijven zijn, ondanks een omzetgroei van 2,5%, toch nog uitdagend gebleken in 2011. De beveiligingsbranche is verzadigd en daarmee is de autonome groei maar moeilijk realiseerbaar. Daarbij komt dat vanwege de recessie de beveiligingsbudgetten in het bedrijfsleven krimpen. Door de bezuinigingen bij de overheid worden publieke beveiligingstaken vaker uitbesteed. Professionele beveiligingsbedrijven kunnen in veel gevallen efficiënt worden ingezet. Verder zien we dat de fusie- en overnamemarkt aantrekt, mede als gevolg van bezuinigingen bij afnemers en de zoektocht naar schaalgrootte. Naast schaalgrootte is ook kostenefficiency een belangrijk argument voor fusies, overnames of verregaande samenwerking. Hierbij worden ook branchevreemde partijen opgezocht, omdat het aanbieden van facilitaire totaalconcepten aan terrein wint. Het aantal fusies, overnames en samenwerkingsverbanden is aanzienlijk geweest in 2011, meer dan 25 deals. Niet alleen de drie grootste spelers waren hierin actief, ook het MKB heeft nadrukkelijk gekozen voor consolidatie. Daarnaast is het aantal overnames door buitenlandse beveiligingsbedrijven op de Nederlandse markt er niet minder om geworden. De kwaliteit van beveiligers is een belangrijk verkooppunt voor bedrijven en dit vraagt om continue opleiding en training. De branche investeert daarom veel in professionalisering en kwaliteitsbewaking.
Na een teleurstellend 2010 (met een krimp in omzet van 1,9%), is de omzet in 2011 weer goed hersteld met 2,5% groei, vooral door volumegroei. De omzet zit echter nog steeds ver onder het niveau van voor de crisis (2006 t/m 2008)”.
De samenvatting en conclusie van dat rapport luidt aldus:
“Het macro-economisch beeld van de arbeidsmarkt was ten tijde van het werkloos worden van kandidaat in januari 2010 zeer somber. Het aantal werklozen was flink toegenomen in korte tijd en het aantal vacatures daalde hard. De concurrentie op de markt nam daarmee navenant toe. De leeftijd van de kandidaat, ten tijde van het ontslag 59 jaar, maakte zijn arbeidsmarktpositie extra somber. Het kleine percentage ouderen wat erin slaagde een baan te vinden heeft, blijkens onderzoek, concessies moeten doen ten aanzien van niveau, aard van het contract en salaris”.
In januari 2010 waren er minder vacatures beschikbaar dan nu. Daarentegen waren er minder kandidaten voor één vacature. Die vacatures die er zijn, zijn vrijwel allemaal voor tijdelijke banen of uitzendwerk. Terugdenkend aan januari 2010 werd de kans op een nieuwe betrekking op korte termijn (binnen 6 maanden) klein ingeschat. De kansen werden groter geschat binnen 12 maanden tot 24 maanden.
Conclusie is dat de kans nu alleen maar kleiner is ten opzichte van de situatie in 2010, gelet op de grote concurrentie op de arbeidsmarkt, meer specifiek voor commerciële functies binnen de beveiligingsbranche. Indien betrokkene zijn wensen en eisen ten aanzien van functieniveau en salariswens bijstelt en ook uitvoerende functies binnen deze branche aanvaart, worden zijn kansen op een baan groter geschat.
CONCLUSIE
“De kansen op een baan in januari 2010 waren klein. Hierin is, ondanks dat de arbeidsmarkt is gewijzigd (meer vacatures én meer concurrentie) geen verandering gekomen. Eventuele bijstelling van salaris- of opleidingsniveau zou de kansen groter kunnen maken, maar gezien zijn leeftijd zal die invloed zeer beperkt zijn”.
Verder heeft [appellant] een aantal producties overgelegd waaruit zijn sollicitatie-inspanningen kunnen blijken zowel in 2010 als in 2011 (producties 19 t/m 21 bij akte d.d. 3 juli 2012). [appellant] stelt dat hij voldoende heeft gesolliciteerd maar dat zijn kansen op de arbeidsmarkt zeer gering zijn. Verder stelt hij zich op het standpunt dat hij uit het oogpunt van schadebeperking geen werk voor bepaalde tijd kan aannemen dat minder opbrengt dan € 4.200,- bruto per maand inclusief vakantietoeslag, omdat hij in het andere geval bij hernieuwde werkloosheid genoegen zou dienen te nemen met een veel lagere ww-uitkering dan thans. Wanneer het gaat om werk voor onbepaalde tijd dient het daarbij vanuit dit oogpunt te gaan om een baan met een inkomen (tenminste) gelijk aan de huidige ww-uitkering (bruto € 2.800 per maand inclusief vakantietoeslag).
Voor wat betreft de gestelde schade heeft [appellant] volhard in zijn berekening als verwoord onder punt 37 van de memorie van grieven uitkomend op een bedrag van € 174.385,48 bruto aan inkomensderving tot aan zijn 65e jaar nog te vermeerderen met een bedrag aan pensioenschade van € 25.953,--.[appellant] heeft bij schriftelijk pleidooi overigens een nieuwe berekening van zijn inkomensschade ingebracht uitkomend op een bedrag van € 175.844,78.
Verder maakt [appellant] aanspraak op vergoeding van de kosten van de rapportage van ZoZit’t ten bedrage van € 3.022,60 incl. btw..
8.3.2. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] aldus in voldoende mate inzichtelijk gemaakt dat zijn kansen op de arbeidsmarkt, met behoud van een min of meer vergelijkbaar inkomen, in het segment waar hij voordien ten behoeve van VCS werkzaam was, tamelijk gering zijn. Een directe verbetering is ook niet te verwachten. Weliswaar kan bepaald niet gezegd worden dat [appellant] zich in alle opzichten tot het uiterste heeft ingespannen om ander al dan niet vergelijkbaar werk te vinden (VCS wijst daar terecht op), maar daar staat tegenover dat onvoldoende aannemelijk is dat hij met een meer gedreven houding wel een vergelijkbare baan zou hebben gevonden. Partijen hebben nog gediscussieerd over de sollicitatie door [appellant] bij E&B Elektrotechniek op 20 april 2011 en de kans die [appellant] daarbij heeft laten lopen, doch dat acht het hof voor de verdere beoordeling op de hierna aan te geven gronden niet van wezenlijk belang. Bij de vraag naar de omvang van de schade is [appellant] ervan uitgegaan dat hij tot aan zijn pensionering geen ander of vervangend werk zal kunnen vinden, waaruit hij dan verder de conclusie trekt dat hij uit het oogpunt van schadebeperking maar beter kan blijven “leunen” op zijn relatief hoge ww-uitkering. Naar het oordeel van het hof verliest [appellant] daarbij echter uit het oog dat de enkele omstandigheid dat zijn arbeidsovereenkomst bij VCS op een ondeugdelijk wijze is beëindigd nog niet betekent dat die arbeidsovereenkomst tot zijn 65e levensjaar zou hebben voortgeduurd. Immers uit de voorliggende door VCS in geding gebrachte gegevens blijkt dat VCS financieel (nog steeds) in zwaar weer verkeert en uit het door [appellant] in het geding gebrachte rapport van ZoZit’t valt af te leiden dat de hele branche het moeilijk had en nog steeds heeft. VCS heeft er in dit verband op gewezen dat zij vanaf 2009 structureel forse verliezen lijdt in 2009: € 667.872, in 2010: € 293.370 en in 2011: € 1.026.810 bij een nagenoeg gelijkblijvende omzet van € 5.500.000. VCS heeft kennelijk mede daarom fors gesneden in de kosten met als gevolg de beëindiging van een (groot) aantal arbeidsovereenkomsten met medewerkers, waaronder [appellant]. De grond voor de beëindiging van die arbeidsovereenkomst (bedrijfseconomische omstandigheden) is weliswaar door [appellant] met diverse grieven II tot en met VI aangevochten, maar naar het oordeel van het hof vruchteloos. De bespiegelingen van [appellant] daarover richten zich in ieder geval niet concreet op de door VCS in de loop van de procedure gepresenteerde cijfers, waaruit de moeilijke situatie van VCS duidelijk blijkt. Het hof ziet geen reden om de producties 32 en 33 als overgelegd bij schriftelijk pleidooi buiten beschouwing te laten nu deze stukken niet meer of niet minder zijn dan een nadere uitwerking van de reeds bij akte van 4 september 2012 door VCS in geding gebrachte gegevens en niets nieuws aan de door VCS gepresenteerde stellingen op dit punt toevoegen.
De omstandigheid dat geen (wettelijk niet verplichte) accountantscontrole is toegepast, is daarbij niet van belang. [appellant] heeft immers geen enkel inhoudelijk argument aangevoerd op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat de door VCS overgelegde cijfers onbetrouwbaar zijn. Voor zover [appellant] daarnaast nog heeft willen stellen dat niettemin aan hem (en anderen) onvoorwaardelijk toezeggingen zijn gedaan, die ertoe strekten dat wat ook de financiële ontwikkelingen van het bedrijf van VCS zouden zijn, er geen ontslagen zouden vallen, kan het hof die niet lezen in het daartoe door [appellant] overgelegde e-mail bericht van 30 juni 2009 afkomstig van onder meer [Y.] (productie 2 bij MvG).
Een op de grond van almaar verslechterende financiële omstandigheden van VCS gebaseerde opzegging kan de toets der kritiek gezien alle inmiddels bekende omstandigheden alleszins doorstaan. In dat licht beschouwd is het ook niet verrassend te noemen dat VCS heeft besloten om de plaats van de heer [X.], die in anciënniteit lager stond dan [appellant], niet op te vullen maar de daardoor veroorzaakte kostenbesparing geheel ten goede te laten komen aan een verbetering van de financiële positie van VCS. Datzelfde geldt min of meer met betrekking tot de persoon van de heer [Z.]. Ook de richting waarin VCS zich in toenemende mate ontwikkeld heeft (ICT in plaats van zoals voorheen verkoop en service/onderhoud van traditionele camerasystemen) maakt dat het veeleer onwaarschijnlijk moet worden geacht dat [appellant] bij VCS in dienst had kunnen blijven tot zijn pensionering.
8.3.3. Tegen de achtergrond van de slechte financiële situatie van VCS, het wegvallen van de arbeidsplaatsen van zowel [Z.] als [X.] (deze laatste als gezegd met een lagere anciënniteit dan [appellant]) die niet zijn opgevuld, de eisen die VCS kennelijk stelde aan de (overblijvende) account-manager(s) en de te verwachten koerswijziging van VCS richting ontwikkeling van software als hiervoor aangegeven, waarvoor [appellant] geen enkele deskundigheid in huis had, neemt het hof voor de begroting van de door [appellant] geleden schade als uitgangspunt dat de arbeidsovereenkomst van [appellant] met VCS nog hooguit één jaar zou hebben geduurd. Voor die schade in de vorm van een aanzienlijk inkomensverlies dient VCS naar het oordeel van het hof op te komen. Daarbij houdt het hof uiteraard rekening met de door [appellant] verworven inkomsten uit ww-uitkering. [appellant] heeft daartoe bij schriftelijk pleidooi gesteld dat hij in 2010 een ww-uitkering heeft ontvangen van € 33.248,-- bruto. Een berekening van zijn salaris over 2010 brengt een bedrag van (12 x € 4.377,50 x 1,08=) € 56.732,40. Daarmee correspondeert een schade aan inkomensverlies van € 23.484,40.
Deze stellingen zijn inmiddels door het overleggen van stukken afkomstig van het UWV in voldoende mate onderbouwd. De stelling van VCS dat [appellant] (mogelijk) nog andere inkomsten heeft genoten is onwaarschijnlijk te achten gezien het wettelijk systeem van controle en korting bij een werkloosheidsuitkering.
De pensioenschade beloopt volgens [appellant] (€ 545,63- € 113,08=) € 432,55 bruto per maand (ad f, Akte Uitlating na tussenarrest), derhalve (12 x € 432,55=) € 5.190,60 aan gemiste pensioenpremie gedurende een jaar. Voor wat dit laatste bedrag neemt het hof echter tevens in aanmerking dat [appellant] gedurende de periode van werkloosheid, die feitelijk is aangevangen per 1 januari 2010, nog aanspraak kon maken op een pensioenopbouw via de FVP tot een bedrag van ten hoogste € 49.953,= (derhalve iets lager dan het jaarsalaris van [appellant] van € 56.732,40 bruto per jaar). Daarbij gold overigens een wachttijd van 180 dagen. Gezien deze laatste omstandigheden schat het hof de door [appellant] geleden pensioenschade op ongeveer € 3.000,- Daarmee komt het totaal bedrag aan door [appellant] geleden schade op € 26.484,40. Nu hiertegenover geen enkele arbeidsprestatie heeft gestaan van [appellant] en hij wel een voordeel heeft gehad in de vorm van vrije tijd, zal het hof dit bedrag afronden op € 25.000,--. Het hof ziet mede gelet op de aard van de aansprakelijkheid en de hoogte van het aldus verschuldigde bedrag in de financiële positie van VCS, zoals toegelicht in de akte na tussenarrest en haar (schriftelijke) pleitnota, geen grond gelegen om nog een (verdere) matiging aan te brengen als bedoeld in artikel 6:109 lid 1 BW.
8.4. [appellant] maakt verder nog aanspraak op vergoeding van de kosten van het onderzoek door ZoZit’t, zoals deze blijken uit de factuur van Stream BV van 1 juli 2012 (productie 18 bij uitlating na arrest). Het dient daarbij ingevolge artikel 96 lid 2 onder a BW te gaan om redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Allereerst kan worden opgemerkt dat VCS de conclusies uit dat rapport niet (voldoende) heeft bestreden. Integendeel, zij heeft een aantal opmerkingen in dat rapport aangegrepen om het sollicitatiegedrag van [appellant] te bekritiseren. VCS heeft voordien in de procedure echter steeds betoogd dat gezien de functie, het opleidingsniveau en de werkervaring van [appellant] er geen aanleiding was aan te nemen dat [appellant] een moeilijke arbeidspositie had (en heeft). De stelling van VCS dat het aan [appellant] is om het tegendeel aan te tonen is in het kader van een procedure op grond van kennelijk onredelijke opzegging op zich juist gezien de stelplicht en bewijslastverdeling, maar dat leidt er dan ook toe dat [appellant] zich daartoe heeft willen (en mogen) bedienen van voornoemde rapportage van ZoZit’t en het hof heeft de bevindingen uit dat rapport ook gedeeltelijk gebruikt voor zijn oordeelsvorming. De met dat onderzoek gemoeide kosten ad € 3.022,60 zijn daarom redelijk in de zin van voornoemd wetsartikel en dienen als door [appellant] geleden vermogensschade door VCS te worden vergoed.
8.5. In eerste aanleg heeft [appellant] naast vergoeding van materiële schade ook vergoeding gevorderd van immateriële schade en buitengerechtelijke incassokosten. Laatstbedoelde vorderingen zijn door de kantonrechter afgewezen, terwijl tegen die afwijzing geen grieven zijn gericht. Die vorderingen blijven daarom buiten de beoordeling door het hof.
8.6. Nu de grieven gedeeltelijk slagen dient het vonnis waarvan beroep te worden vernietigd. Bij de behandeling van grief III heeft [appellant] geen belang meer, nu deze een niet meer door het hof te beoordelen situatie betreft. VCS zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten gevallen aan de zijde van [appellant] in eerste aanleg en in hoger beroep met dien verstande dat het daarbij toe te passen liquidatietarief zal worden gerelateerd aan de hoogte van de toegewezen vorderingen.
9. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht:
verklaart voor recht dat VCS de arbeidsovereenkomst met [appellant] kennelijk onredelijk heeft opgezegd;
veroordeelt VCS om aan [appellant] als schadevergoeding op grond van kennelijk onredelijk opzegging te betalen een bedrag van € 25.000,-- bruto te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 juni 2010 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt VCS aan [appellant] als schadevergoeding te betalen een bedrag van € 3.022,60 incl. btw vanwege kosten rapport Stream BV;
veroordeelt VCS in de proceskosten gevallen aan de zijde van [appellant] en tot op heden vastgesteld op € 87,93 kosten dagvaarding, € 208,- aan griffierecht en € 1.230,- aan salaris gemachtigde voor de eerste aanleg en € 90,81 dagvaardingskosten, € 1.475,- aan griffierecht en € 4.632, -- aan salaris advocaat in hoger beroep;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en J.J.M. de Laat en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 mei 2013.