ECLI:NL:GHSHE:2013:5454

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
19 november 2013
Zaaknummer
HD 200.079.307-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en afspiegelingsbeginsel in arbeidsrechtelijke context

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep van een werknemer, [de man], tegen zijn voormalig werkgever, Profcore B.V., inzake een kennelijk onredelijk ontslag. De werknemer was in dienst sinds 1 november 2000 en werd ontslagen op basis van het afspiegelingsbeginsel, zoals vastgelegd in artikel 7:681 lid d van het Burgerlijk Wetboek. De procedure volgde op een tussenarrest van 9 april 2013, waarin de werknemer de gelegenheid kreeg om zich nader uit te laten over zijn indeling in loonschaal en de toepassing van de hardheidsclausule.

De werknemer betwistte de indeling in loonschaal 4 en stelde dat hij niet als meewerkend voorman, maar als senior logistiek medewerker diende te worden aangemerkt. Het hof oordeelde dat de werknemer onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen. Het hof concludeerde dat de werkgever het afspiegelingsbeginsel onjuist had toegepast, omdat de werknemer in de leeftijdscategorie viel waarin hij niet als eerste voor ontslag had moeten worden voorgedragen. De werkgever had de werknemer ten onrechte voorgedragen voor ontslag, terwijl andere medewerkers met een korter dienstverband in aanmerking hadden moeten komen.

Het hof oordeelde dat het ontslag van de werknemer kennelijk onredelijk was en dat de schadevergoeding moest worden vastgesteld op basis van de omstandigheden van het geval, zoals de duur van de dienstbetrekking en de hoogte van het salaris. De zaak werd verwezen naar de rol van 17 december 2013, waarbij partijen de gelegenheid kregen om zich nader uit te laten over de schadevergoeding. Het hof hield verdere beslissingen aan in afwachting van de reacties van beide partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.079.307/01
arrest van 19 november 2013
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. A.J.L.J. Pfeil te Maastricht,
tegen
Profcore B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.A.F. Overdijk te Maastricht,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 9 april 2013 in het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Sittard-Geleen onder zaaknummer 372701 CV EXPL 10/1274 gewezen vonnis van 22 september 2010.

6.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 9 april 2013;
  • de memorie na tussenarrest van [appellant] van 4 juni 2013;
  • de antwoordmemorie na tussenarrest van 2 juli 2013 van Profcore met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd.

7.De verdere beoordeling

7.1.
Bij genoemd tussenarrest is [appellant] in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten als in rov. 4.5.2. en 4.5.4. van dat tussenarrest is overwogen. Het betrof de verweren van Profcore met betrekking tot de indeling van [appellant] in 2008 in loonschaal 4 volgens het toen geldende functieraster en de stelling van Profcore dat het afspiegelingsbeginsel in het geval van [appellant], ook indien hij zou zijn gespiegeld in de functie van all round medewerker, tot ontslag van [appellant] zou hebben geleid. Tenslotte is [appellant] in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over de vraag welke zogenaamde hardheidsclausule (die als bedoeld in artikel 4:2 lid 3 van het Ontslagbesluit of – al dan niet ook – die van bijlage B bij het Ontslagbesluit) volgens hem van toepassing was.
7.2.1.
Met betrekking tot de vraag in welke functie [appellant] was aangesteld, heeft [appellant] erop gewezen dat hij niet in het bezit is van een stuk waaruit kan blijken dat zijn oorspronkelijke functie van senior logistiek medewerker is gewijzigd in die van meewerkend voorman. [appellant] heeft zich verder niet uitgelaten over het verweer van Profcore dat de loonklasse 4 in 2002 en 2003 niet dezelfde was als loonschaal 4 in 2008 en dat loonschalen eerst in 2004 bij CAO zijn ingevoerd. ProfCore heeft er nog op gewezen dat de functie meewerkend voorman voor het eerst voorkomt in het functieraster 2008.
7.2.2.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] in onvoldoende mate aannemelijk gemaakt dat hij niet als meewerkend voorman zou moeten worden aangemerkt, maar “slechts” als gewone medewerker logistiek. Hij betwist niet dat hij ook als zodanig is beloond en evenmin dat hij in zijn beoordeling over het jaar 2008 als zodanig is betiteld.
heeft weliswaar gesteld dat hij bij brief van 16 maart 2009 (productie 17 CvR, tevens productie 9 MvG) heeft geprotesteerd tegen het gebruik van het betreffende formulier maar - los van het feit dat het door [appellant] overgelegde stuk rept van bezwaren tegen het formulier
‘teamleider’– naar aanleiding van het verweer van ProfCore, zowel in eerste aanleg als in memorie van antwoord, dat genoemde brief noch haar noch de toenmalig leidinggevende van [appellant], Weerts, bekend is, heeft [appellant] niet meer gereageerd noch op dit punt bewijs aangeboden. Evenmin heeft hij gemotiveerd betwist dat de naamswijziging senior logistieke medewerker (die op hem van toepassing was) bij de invoering van het functieraster is gewijzigd in die van meewerkend voorman.
7.3.1.
Met betrekking tot de uitleg van de hardheidsclausule heeft [appellant] gesteld dat die kwestie in deze zaak geen rol speelt, omdat deze niet is toegepast. [appellant] heeft daartoe aangegeven dat ProfCore weliswaar een beroep gedaan heeft op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 4:2 lid 3 Ontslagbesluit, welk beroep volgens [appellant] ook kan worden gedaan als niet voldaan is aan Bijlage B (zie onderdeel 4.5.4. van het tussenarrest), maar dat het UWV aan dat beroep op artikel 4;2 lid 3 Ontslagbesluit voorbij is gegaan. Meer in het bijzonder heeft hij daarbij verwezen naar hetgeen het UWV Werkbedrijf in de toestemming tot het doen opzeggen van de arbeidsovereenkomst (brief van 3 september 2009, productie 4 bij inleidende dagvaarding) heeft overwogen.
“Mij is uit de overgelegde correspondentie en de ingebrachte argumenten gebleken dat betrokkene is beoordeeld op de functie meewerkend voorman. Het is naar mijn oordeel derhalve alleszins aannemelijk dat de werknemer in de functie meewerkend voorman (logistiek) bij werkgever werkzaam is.
Werkgever heeft in zijn betoog aangegeven dat binnen deze functiegroep drie arbeidsplaatsen moeten komen te vervallen. Dientengevolge heeft de werkgever drie medewerkers voor ontslag voorgedragen, waaronder ook de heer [appellant]. In de leeftijdscategorie 35 t/m/ 44 jaar waartoe ook betrokkene behoort, dient bij een ontslagvoordracht van drie medewerkers conform de regelgeving voor afspiegeling van twee medewerkers de arbeidsplaats te vervallen. Binnen deze leeftijdscategorie is de heer [appellant] de werknemer met het kortste dienstverband en is hij daarom de eerste medewerker die voor ontslag in aanmerking komt.
Op grond van de overgelegde bescheiden stel ik derhalve vast dat de werkgever artikel 4:2 lid 1 van het Ontslagbesluit correct heeft toegepast.
Werkgever doet in het ontslagverzoek tevens een beroep op de hardheidsclausule, waarbij het mogelijk is medewerkers bij de ontslagvoordracht te passeren. Werkgever mag alleen dan met een beroep op de hardheidsclausule van het afspiegelingsbeginsel afwijken als de toepassing hiervan (zich uitend in een wisseling van werknemers bij een opdrachtgever) in de zakelijke relatie tussen werkgever en de opdrachtgever tot onoverkomelijke problemen leidt. In de onderhavige ontslagkwestie is een beroep op de hardheidsclausule niet relevant, daar betrokkenen bij een concrete toepassing van de afspiegeling voor ontslag in aanmerking komt”.
ProfCore heeft dit in haar antwoordmemorie na tussenarrest ook bevestigd (randnummers 10, 11 en 12).
7.3.2.
Echter uitgaande van deze situatie moet worden vastgesteld dat alsdan het afspiegelingsbeginsel onjuist is toegepast. Vaststaat dat [appellant] op 1 november 2000 voor onbepaalde tijd in dienst is getreden bij ProfCore (zie daartoe de door ProfCore overgelegde lijst aan het UWV Werkbedrijf als bijlage bij het verzoek van 10 juni 2009 om toestemming om de arbeidsovereenkomst met een aantal medewerkers op te zeggen, die tevens als productie 8 aan de memorie van grieven is gehecht). [appellant] valt als meewerkend voorman in de categorie 35-44. In die categorie verkeerden destijds tevens de heer [meewerkend voorman A.] en [meewerkend voorman B.]. [meewerkend voorman A.] was in dienst sedert 15 juli 2001 en [meewerkend voorman B.] sedert 11 september 2000. In die situatie brengt een juiste toepassing van het afspiegelingsbeginsel met zich dat niet [appellant] maar [meewerkend voorman A.] had dienen te worden voorgedragen voor een toestemming als bedoeld in artikel 6 BBA (zoals ook door [appellant] betoogd). Weliswaar kan worden gesteld dat ProfCore zich bij het UWV op het standpunt heeft gesteld dat zowel [meewerkend voorman A.] als [meewerkend voorman B.] vanwege “onmogelijke uitwisselbaarheid” (zie productie 13 bij memorie van grieven) buiten de afspiegeling diende te vallen, maar die stelling is door het UWV Werkbedrijf niet getoetst en vervolgens ook niet aan de toestemming om (toch) de arbeidsverhouding met [appellant] op te zeggen ten grondslag gelegd. ProfCore heeft vervolgens deze – op onjuiste gronden, immers op onjuiste toepassing van het afspiegelingsbeginsel gebaseerde – toestemming gebruikt om de arbeidsovereenkomst met [appellant] op te zeggen.
Voor zover ProfCore heeft beoogd zich te beroepen op zwaarwichtige gronden om af te wijken van het afspiegelingsbeginsel, door te wijzen op de gestelde onmisbaarheid van [meewerkend voorman A.] bij diens opdrachtgever, faalt dit beroep. De door ProfCore als bijlage 1 bij haar brief van 16 juli 2009 in het kader van de procedure bij UWV Werkbedrijf overgelegde e-mailwisseling met Smurfitkappa van 15 juli 2009 (onderdeel van productie 5 bij inleidende dagvaarding) voldoet immers in het geheel niet aan het stappenplan dat ter zake een ruilaanbod met een opdrachtgever dient te worden doorlopen, zoals [appellant] ook heeft gesteld in de UWV-procedure. Dit stappenplan is opgenomen in de Beleidsregels Ontslagtaak CWI 2007 en vindt haar (juridische) grondslag in het besluit Wijziging Bijlage B en invoering hardheidsclausule, Stcrt. 2003, 49 als op 13 maart 2003 in werking getreden. Uit de overgelegde e-mailwisseling blijkt in het geheel niet dat enige vergelijking door de opdrachtgever is gemaakt tussen [meewerkend voorman A.] en [appellant], en/of dat ProfCore enige moeite heeft gedaan om een serieus ruilaanbod bij de opdrachtgever neer te leggen , althans op de relevante gezichtspunten a tot en met h (zie pagina 153-156 Ontslagprocedure CWI 2007) tot enige afweging te komen.
7.3.3.
Het gevolg van bovenstaande constatering is dat daarmee vaststaat dat het aan [appellant] gegeven ontslag zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 7:681 lid 2 onder d BW en daarmee als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt. [appellant] heeft zijn schade als gevolg daarvan becijferd op een bedrag van € 29.604,94, daarbij refererend aan de zogenaamde kantonrechtersformule. Die becijfering is niet juist, omdat deze de bij de beoordeling van de schade te hanteren uitgangspunten miskent.
Het hof stelt daarbij voorop, dat bij de beantwoording van de vraag welke vergoeding in geval van kennelijk onredelijk ontslag billijk is te achten, de rechter alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag, zoals de duur van de dienstbetrekking, de hoogte van het salaris en eventuele emolumenten, de leeftijd van de werknemer, de (voorzienbare) schade die hij lijdt als gevolg van het verlies van zijn arbeidsplaats, de omstandigheden waaronder het ontslag is gegeven, de financiële situatie van de werkgever en de mate waarin het ontslag aan elk van partijen is te wijten, in onderlinge samenhang in aanmerking dient te nemen. Het is aan de rechter het gewicht dat aan de diverse factoren moet worden toegekend te beoordelen. Daarbij geldt dat de vergoeding van artikel 7:681, eerste lid, BW een bijzonder karakter heeft, in die zin dat deze vooral ertoe dient aan de benadeelde een zekere mate van genoegdoening (of, in de woorden van de wetgever: 'pleister op de wonde' (
Kamerstukken II1951/52, 881, nr. 6, p. 30) te verschaffen die in overeenstemming is met de aard en de ernst van de tekortkoming van de wederpartij. Daarmee strookt dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft op grond van alle omstandigheden de hoogte van de schadevergoeding te bepalen. De algemene regels van Boek 6 BW zijn op de begroting van de schadevergoeding van toepassing.
Het hof stelt verder voorop, dat op grond van artikel 6:97 BW de rechter de schade moet begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Alleen indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, wordt zij geschat. Daarbij merkt het hof verder op dat in dit geval het uitgangspunt bij de bepaling van de hoogte van de schade niet zozeer is gericht op een vergoeding van gevolgschade van een op zich gerechtvaardigd ontslag, maar veeleer op een vergoeding van de schade van een niet gerechtvaardigd ontslag.
7.3.4.
Het hof heeft reeds eerder moeten vaststellen dat van de zijde van [appellant] weinig tot geen concrete informatie is verschaft over zijn concrete toekomstperspectieven en de daarmee samenhangende mogelijkheden om een gelijkwaardig inkomen als bij ProfCore te verdienen. Van de zijde van ProfCore is weinig tot niets bekend over haar toekomstperspectieven en te verwachten ontwikkelingen op het moment van het ontslag van [appellant] en de mogelijkheden om een vergoeding te betalen.
Partijen worden daarom in de gelegenheid gesteld zich over deze vraagpunten uit te laten in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen onder rov. 7.3.3., waarbij het omwille van een doelmatige procesvoering de voorkeur verdient om de beide memories tegelijkertijd te nemen.. Vervolgens zullen partijen ieder gelijktijdig een antwoordmemorie mogen indienen, waarbij over en weer gereageerd kan worden op de respectieve nadere memorie van de wederpartij. Partijen wordt verder in overweging gegeven zo mogelijk de zaak in onderling overleg af te doen.
7.4.
Het hof zal de zaak verwijzen naar de rol van 17 december 2013 en in afwachting van de reacties van beide partijen iedere verdere beslissing aanhouden.

8.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 17 december 2013 teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich tegelijkertijd nader uit te laten over hetgeen is overwogen onder rov. 7.3.4.;
verstaat dat vervolgens aan partijen een termijn van vier weken zal worden gegeven voor het gelijktijdig indienen van een antwoordmemorie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Chr. M. Aarts, C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en R.R.M. de Moor en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 november 2013.