ECLI:NL:RBGEL:2015:399

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 januari 2015
Publicatiedatum
26 januari 2015
Zaaknummer
3327384
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en schadevergoeding bij niet toepassen van het afspiegelingsbeginsel

In deze zaak heeft de kantonrechter zich gebogen over de vraag of het ontslag van de eiser kennelijk onredelijk was. De eiser, die als chauffeur werkzaam was bij de gedaagde partij, vorderde schadevergoeding na zijn ontslag. De gedaagde partij had de arbeidsovereenkomst opgezegd op basis van bedrijfseconomische redenen, maar de eiser betwistte deze redenen en stelde dat het afspiegelingsbeginsel niet was toegepast. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde partij niet had aangetoond dat de eiser een zelfstandige bedrijfsvestiging had, waardoor het afspiegelingsbeginsel van toepassing was. De kantonrechter concludeerde dat het ontslag kennelijk onredelijk was en kende de eiser een schadevergoeding toe van € 10.500,- bruto, vermeerderd met wettelijke rente. De gedaagde partij werd in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Nijmegen
zaakgegevens 3327384 \ CV EXPL 14-4937 \ 493\466
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
[eisende partij]
wonende te [woonplaats], [naam gemeente]
eisende partij
gemachtigde AGIN Pranger Gerechtsdeurwaarders Assen
tegen
de besloten vennootschap
[gedaagde partij]
gevestigd te Nijmegen
gedaagde partij
gemachtigde mr. I.J.A.J. Hanssen
Partijen worden hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 september 2014 en de daarin genoemde processtukken
- twee aanvullende producties aan de zijde van [eisende partij] gedateerd 25 november 2014
- de aantekeningen van de griffier van de comparitie van partijen van 28 november 2014, mede inhoudende de pleitnota van de zijde van [eisende partij].

2.De feiten

2.1.
[eisende partij], geboren [dag en maand] 1981, is van 5 maart 2001 tot en met 31 december 2003 in dienst geweest bij [rechtspersoon A]
2.2.
Op 9 februari 2004 is [eisende partij] in dienst getreden bij[rechtspersoon B], later genaamd [rechtspersoon C], de rechtsvoorgangster van [gedaagde partij]. [eisende partij] was bij [gedaagde partij] in dienst op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de functie van chauffeur voor 40 uren per week, laatstelijk tegen een salaris van € 2.289,66 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
2.3.
De werkzaamheden van [eisende partij] bestonden voornamelijk uit het vervoeren van vracht voor de regio Noord-Nederland. [eisende partij] verrichtte deze werkzaamheden (hoofdzakelijk) vanuit zijn woonplaats [woonplaats].
2.4.
Op 1 januari 2013 is [eisende partij] door [gedaagde partij], vanwege de uitbesteding van een gedeelte van de (chauffeurs)werkzaamheden voor Noord-Nederland, vrijgesteld van arbeid onder behoud van (het basis-)salaris.
2.5.
Bij besluit van 26 april 2013 heeft het UWV aan [gedaagde partij], op grond van bedrijfseconomische redenen, een ontslagvergunning voor [eisende partij] verstrekt. Hierin is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen.
“(…)
U voert aan dat sprake is van organisatorische veranderingen en dat u heeft besloten de
werkzaamheden betreffende het vervoer naar de regio Noord-Holland, zonder overdracht van
activa of bedrijfsmiddelen, uit te besteden aan een derde, te weten DHB. Ter onderbouwing
daarvan heeft u het transportcontract tussen uw onderneming en DHB overgelegd.
Het behoort in beginsel tot de beleidsvrijheid van een werkgever om werkzaamheden uit te
besteden, In die gevallen zal dan ook een ontslagvergunning kunnen worden verleend voor de werknemers van het bedrijf die daardoor hun baan verliezen. Het is te zeer een inbreuk op de vrijheid van de werkgever om de onderneming naar eigen inzichten in te richten om daartoe niet over te gaan. Uiteraard dient de werkgever wel steeds de reden om het werk uit te besteden toe te lichten en aannemelijk te maken dat het uitbesteden van werkzaamheden ten dienste staat van een doelmatige bedrijfsvoering en leidt tot het verval van arbeidsplaatsen.
(…)
U bent van mening dat de standplaats [woonplaats] van de werknemer een zelfstandige bedrijfsvestiging is, gezien de projectgebonden activiteiten. Een bedrijfsvestiging is “elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband”. Gelet op, onder andere, het gegeven dat werknemer zijn werkzaamheden (grotendeels) vanuit huis (een eigen adres/locatie) verricht, de vrachtwagen van werknemer bij zijn huis stond en de geografische afstand tussen [woonplaats] en Nijmegen, zijn wij van mening dat u voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een zelfstandige bedrijfsvestiging. Weliswaar achten wij het aannemelijk dat werknemer vanuit Nijmegen werd aangestuurd en opdrachten ontving, maar alles overziend vinden wij het aannemelijk dat [woonplaats] als zelfstandige bedrijfsvestiging gezien kan worden. Aangezien werknemer de enige medewerker is van de vestiging [woonplaats], is toepassing van het afspiegelingsbeginsel niet aan de orde.
(…)”
2.6.
[gedaagde partij] heeft de arbeidsovereenkomst met [eisende partij] per 1 juli 2013 opgezegd vanwege bedrijfseconomische redenen. [eisende partij] heeft hierbij geen financiële vergoeding ontvangen.
2.7.
Op 9 september 2013 heeft [eisende partij] een andere werkkring gevonden.

3.De vordering en het verweer

3.1
[eisende partij] vordert thans dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
  • voor recht verklaart dat het aan [eisende partij] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is en/of dat [gedaagde partij] niet als goed werkgever heeft gehandeld;
  • [gedaagde partij] veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen (primair) een bedrag van € 21.121,80 bruto als schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van volledige voldoening, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van volledige voldoening ten titel van schadevergoeding in de zin van artikel 7:681 BW;
  • [gedaagde partij] veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 895,- met veroordeling daarbij van [gedaagde partij] in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen een bedrag aan salaris gemachtigde.
3.2
[eisende partij] maakt blijkens de dagvaarding, zakelijk weergegeven, aanspraak op schadevergoeding ex artikel 7:681 BW juncto artikel 7:611 BW.
Hij voert hiertoe in de eerste plaats aan dat het gegeven ontslag is gebaseerd op een valse of voorgewende reden. Er bestaat bij [eisende partij] twijfel over de economische noodzaak van het uitbesteden van de werkzaamheden voor Noord-Nederland en daarnaast is [woonplaats] (de woonplaats van [eisende partij]) door [gedaagde partij] ten onrechte aangemerkt als zelfstandige vestigingsplaats, met als gevolg dat – ten onrechte – het afspiegelingsbeginsel niet is gehanteerd, aldus [eisende partij]. In de tweede plaats voert [eisende partij] aan dat [gedaagde partij], gelet op de lengte van zijn dienstverband, bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet de juiste opzegtermijn in acht heeft genomen. In de derde plaats voert [eisende partij] aan dat is gehandeld in strijd met het gevolgencriterium in de zin van artikel 7:681 onder b BW. Terwijl in de vierde plaats volgens hem sprake is van handelen in strijd is met het goed werkgeverschap.
[eisende partij] stelt door de handelwijze van [gedaagde partij] financieel nadeel te hebben geleden en vordert in verband daarmee een schadevergoeding van in totaal € 21,121,80.
3.3
[gedaagde partij] betwist dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, dan wel van handelen in strijd met het goed werkgeverschap.
Van een valse of voorgewende reden of van handelen in strijd met het gevolgencriterium is geen sprake, aldus [gedaagde partij]. Door het uitbesteden van de transportwerkzaamheden voor Noord-Nederland behaalt [gedaagde partij] een aanzienlijke kostenbesparing. Dit brengt met zich dat de zelfstandige bedrijfsvestiging [woonplaats] moest worden gesloten. [gedaagde partij] heeft daarom de arbeidsovereenkomst met [eisende partij], als enige werknemer van die zelfstandige bedrijfsvestiging, moeten opzeggen. Afspiegeling was daarbij niet aan de orde nu [eisende partij] de enige werknemer was. [gedaagde partij] heeft de juiste opzegtermijn gehanteerd. Voor zover [eisende partij] al schade zou hebben geleden, dan bedraagt deze schade niet meer € 840,-, aldus [gedaagde partij].

4.De beoordeling

Onregelmatige opzegging
4.1.
[eisende partij] stelt, in het kader van zijn stelling dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag en/of handelen in strijd met het goed werkgeverschap, schade te hebben geleden als gevolg van het feit dat [gedaagde partij] bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet de juiste opzegtermijn in acht heeft genomen. Hij vordert deze schade van [gedaagde partij]. De kantonrechter is verplicht tot ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden en begrijpt dat [eisende partij] een beroep heeft willen doen op het bepaalde in artikel 7:677 lid 2 BW. Hierover wordt als volgt overwogen.
4.2.
De werkgever dient, indien hij het dienstverband met de werknemer wil opzeggen, de juiste opzegtermijn te hanteren. Doet de werkgever dit niet dan is er, in beginsel, sprake van een onregelmatige opzegging op grond waarvan de werkgever (mogelijk) schadeplichtig is. In artikel 7:672 lid 2 BW is bepaald dat de opzegtermijn bij een dienstverband tot 5 jaren één maand bedraagt en bij een dienstverband van langer dan 5 jaren maar korter dan 10 jaren, twee maanden. Bij een dienstverband dat langer is dan 10 jaren maar korter dan 15 jaren, bedraagt de opzegtermijn drie maanden.
4.3.
[eisende partij] heeft zich op het standpunt gesteld hij op 5 maart 2001 bij (de rechtsvoorgangster van) [gedaagde partij] in dienst is getreden. Nu zijn dienstverband op 1 juli 2013 is geëindigd, is sprake geweest van een dienstverband van meer dan 10 jaren, zodat de opzegtermijn drie maanden bedraagt, aldus [eisende partij].
4.4.
[gedaagde partij] betwist dat een onjuiste opzegtermijn is gehanteerd. Zij voert aan dat de opzegtermijn van [eisende partij] maar twee maanden bedraagt. Het juist dat [eisende partij] op 5 maart 2001 zijn dienstverband is begonnen bij [rechtspersoon A] Echter dit bedrijf is eind 2003 failliet gegaan, waarna [eisende partij] op 9 februari 2004 bij de rechtsvoorgangster van [gedaagde partij],[rechtspersoon B], in dienst is getreden. De (eerste) periode in dienst van [rechtspersoon A] dient bij het berekenen van de opzegtermijn, vanwege het faillissement van dit bedrijf, buiten beschouwing te worden gelaten, aldus [gedaagde partij].
4.5.
De kantonrechter overweegt dat voor de berekening van de opzegtermijn als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien er sprake is van overgang van onderneming, de lengte van het dienstverband voorafgaand aan de overgang meetelt voor de berekening van het totale dienstverband. In artikel 7:666 BW is echter bepaald dat de regels betreffende overgang van onderneming niet gelden indien een bedrijf failliet is verklaard en de onderneming tot de boedel behoort. Nu tussen partijen niet in geschil is dat [rechtspersoon A] eind 2003 failliet is verklaard en gesteld noch gebleken is dat de onderneming niet tot de boedel zou hebben behoord, dient naar het oordeel van de kantonrechter de periode van 5 maart 2001 tot 9 februari 2004 voor het berekenen van de opzegtermijn van [eisende partij] buiten beschouwing te blijven. Dit betekent dat het dienstverband van [eisende partij] bij [gedaagde partij] berekend dient te worden over de periode van 9 februari 2004 tot 1 juli 2013. De wettelijke opzegtermijn bedraagt daarmee derhalve 2 maanden. Het verweer van [gedaagde partij] slaagt. De door [eisende partij] op dit punt gevorderde schadevergoeding wordt afgewezen.
4.6.
[eisende partij] heeft voorts gesteld dat het aan hem gegeven ontslag, ondanks de ontslagvergunning van het UWV, kennelijk onredelijk is. Artikel 7:681 lid 1 BW bepaalt dat indien een van de partijen de arbeidsovereenkomst, al of niet met inachtneming van de voor de opzegging geldende bepalingen, kennelijk onredelijk opzegt, de kantonrechter steeds aan de wederpartij een schadevergoeding kan toekennen. De stelplicht en de bewijslast van de kennelijke onredelijkheid rust daarbij op [eisende partij] nu hij zich op de gevolgen daarvan beroept.
Valse of voorgewende reden
4.7.
[eisende partij] heeft ter comparitie betoogd dat [gedaagde partij] de uitbesteding van enkele vervoersactiviteiten heeft aangegrepen om het ontslag van [eisende partij] te motiveren tegenover het UWV. Volgens [eisende partij] zijn de door de [gedaagde partij] bij het UWV overgelegde stukken, mede vanwege het ontbreken van recente jaarstukken en een accountantsverklaring onvoldoende om te kunnen aannemen dat het ontslag om bedrijfseconomische redenen gerechtvaardigd is. [eisende partij] heeft met name vraagtekens gezet bij de door [gedaagde partij] voorgestelde kostenbesparing die met de uitbesteding van de ritten naar het Noorden gemaakt wordt.
4.8.
De kantonrechter stelt voorop dat van een valse reden sprake is ingeval de door de werkgever aangevoerde reden om tot ontslag over te gaan niet bestaat, terwijl een voorgewende reden wel als zodanig bestaat, maar niet de werkelijke grond vormt om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. In de procedure bij het UWV zijn door [gedaagde partij] bedrijfseconomische redenen aangevoerd, meer in het bijzonder is daarbij gewezen op uitbesteding van vervoer voor de ritten naar het noorden aan DHB. Dit heeft over 2012 een positief verschil voor [gedaagde partij] opgeleverd van € 53.980,- . [gedaagde partij] heeft daarom besloten voor het jaar 2013 deze ritten eveneens uit te besteden. Ter onderbouwing heeft [gedaagde partij] het betreffende vervoerscontract overgelegd. De kantonrechter stelt vast dat [eisende partij] de uitbesteding van voornoemde werkzaamheden niet inhoudelijk heeft betwist. Verder is het aan [eisende partij] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de door de werkgever gepresenteerde cijfers niet juist zijn of in ieder geval een zodanig verkeerd beeld geven van de werkelijke situatie. [eisende partij] heeft deze cijfers verder inhoudelijk niet weersproken, zodat de kantonrechter van de juistheid van deze cijfers uitgaat. Daar komt bij dat een gedetailleerde financiële onderbouwing aan de zijde van [gedaagde partij] strikt genomen in dit geval niet vereist is nu niet is aangevoerd dat werkvermindering of slechte financiële resultaten aan de aanvraag ten grondslag liggen maar een meer doelmatiger functioneren van de onderneming, hetgeen tot de beleidsvrijheid van de werkgever behoort. Nu verder geen feiten of omstandigheden zijn benoemd die ertoe strekken dat de door de werkgever aangevoerde bedrijfseconomische gronden voor de opzegging als vals dan wel voorgewend zijn aan te merken, gaat de kantonrechter uit van de juistheid daarvan.
Zelfstandige bedrijfsvestiging
4.9.
[eisende partij] heeft verder gesteld dat [woonplaats] door [gedaagde partij] ten onrechte is aangemerkt als zelfstandige bedrijfsvestiging. Ter onderbouwing heeft [eisende partij] gesteld dat de vermeende zelfstandige bedrijfsvestiging [woonplaats] zijn woonadres betreft van waaruit hij, omdat dit voor beide partijen handiger was, over het algemeen zijn werkzaamheden als chauffeur verrichtte. [eisende partij] vertrok ’s morgens met een volle vrachtwagen naar Noord-Nederland om deze daar te legen en haalde daarbij indien nodig vracht op ten behoeve van Zuid-Nederland. ’s Avonds parkeerde hij de vrachtwagen en trailer bij zijn woning, waarna ‘s nachts (door een andere medewerker van [gedaagde partij]) de door [eisende partij] gebuikte trailer werd vervangen door een nieuwe (volle) trailer die [eisende partij] de volgende dag verder naar het Noorden moest transporteren. [eisende partij] werd bij het verrichtte van zijn werkzaamheden echter altijd aangestuurd vanuit Nijmegen, de vestigingsplaats van [gedaagde partij]. Vanuit Nijmegen werd bepaald naar welke adressen hij moest rijden, of en wat er gelost en eventueel geladen moest worden en in welke volgorde. Noch uit de arbeidsovereenkomst, noch uit salarisstroken van [eisende partij] kan worden afgeleid dat [woonplaats] een zelfstandige bedrijfsvestiging van [gedaagde partij] betreft. [woonplaats] is ook nooit als zodanig naar buiten toe getreden. Klanten deden zaken met [gedaagde partij] en werden hierbij, zonder dat zij dat wisten, bevoorraad door een chauffeur wiens vrachtauto toevallig op zijn eigen woonadres was voorzien van lading. Het kwam volgens [eisende partij] overigens ook voor dat hij zijn rit vanuit Nijmegen begon of dat hij voor overleggen naar Nijmegen kwam. Nu [woonplaats] geen zelfstandige bedrijfsvestiging betreft, had [gedaagde partij], alvorens over te gaan tot het ontslag van [eisende partij], volgens [eisende partij] het afspiegelingsbeginsel moeten toepassen. [gedaagde partij] heeft dat niet gedaan, daarmee is het ontslag kennelijk onredelijk en is [gedaagde partij] schadeplichtig, aldus [eisende partij].
4.10.
[gedaagde partij] heeft aangevoerd dat er wel degelijk sprake was van een zelfstandige bedrijfsvestiging in [woonplaats]. [eisende partij] heeft de aan hem opgedragen werkzaamheden grotendeels vanuit zijn huisadres verricht, de vrachtwagen stond bij zijn huis en gezien de afstand Nijmegen-[woonplaats], is [gedaagde partij] van mening dat er sprake is van een zelfstandige bedrijfsvestiging. [gedaagde partij] heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar de beslissing van het UWV, genoemd in rechtsoverweging 2.5, waarin het UWV aannemelijk heeft geacht dat [eisende partij] zijn werkzaamheden vanuit een zelfstandige bedrijfsvestiging heeft verricht.
4.11.
De kantonrechter overweegt als volgt. Een opzegging van een arbeidsovereenkomst kan als kennelijk onredelijk worden beschouwd wanneer deze geschiedt in afwijking van een in de bedrijfstak of onderneming krachtens wettige regeling of gebruik geldende getalsverhouding- of anciënniteitsregeling, tenzij hiervoor zwaarwichtige gronden aanwezig zijn (artikel 7:681 lid 2 sub d).
4.12.
Op grond van het bepaalde in artikel 4:2 van het Ontslagbesluit, dat de kantonrechter tot uitgangspunt neemt, dient het afspiegelingsbeginsel te worden toegepast binnen “de bedrijfsvestiging”.
4.13.
Wat onder een zelfstandige bedrijfsvestging moet worden verstaan, blijkt uit de toelichting op het Ontslagbesluit. Uitgangspunt daarbij is dat onder een bedrijfsvestiging in beginsel moet worden verstaan “Elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband”. Hierbij zijn twee elementen van belang, het optreden in de maatschappij (de externe kenmerken) en het organisatorisch verband (de interne kenmerken).
In de toelichting worden de volgende, niet limitatieve, kenmerken genoemd.
Externe kenmerken:
  • een eigen adres c.q. bedrijfslocatie;
  • registratie als aparte vestiging/locatie bij de Kamer van Koophandel;
  • een eigen klantenkring of doelgroep;
  • een eigen product- of dienstenlijn;
  • een eigen naam;
  • een eigen website, briefpapier, logo, huisstijl;
  • de geografische afstand tussen verschillende locaties.
Interne kenmerken:
  • een aparte rechtspersoon;
  • een zelfstandige (financiële) rapportage;
  • de organisatorische eenheid is (blijkens bijvoorbeeld de jaarplannen) als zelfstandig onderdeel in de (financiële) rapportage opgenomen;
  • een eigen management is verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering;
  • het zelfstandig in dienst nemen en ontslaan van personeel;
  • een eigen, separate medezeggenschap.
Om te kunnen spreken van een zelfstandige bedrijfsvestiging hoeven niet alle toetsingsaspecten met een ja beantwoord te kunnen worden, maar moet het merendeel van de gegevens wel wijzen op een zelfstandig opererende eenheid in de maatschappij.
4.14.
Aan [gedaagde partij] kan worden toegegeven dat [eisende partij] zijn werkzaamheden (hoofdzakelijk) startte vanuit en eindigde bij zijn woning te [woonplaats]. Vast staat dat de vrachtwagen van [eisende partij] in beginsel in [woonplaats] stond en vast staat bovendien dat de afstand van Nijmegen tot [woonplaats] aanzienlijk is. Dat in [woonplaats] sprake was van een aparte bedrijfslocatie, met een eigen registratie bij de Kamer van Koophandel, een eigen klantenkring, eigen producten, een eigen naam, een eigen website of dat sprake was van een aparte rechtspersoon, met een zelfstandige (financiële) rapportage, een eigen management en eigen medezeggenschap is echter gesteld nog gebleken. [eisende partij] verrichtte zijn werkzaamheden, zo is ter comparitie gebleken, louter op praktische gronden vanuit zijn huisadres. [eisende partij] werd echter altijd vanuit Nijmegen aangestuurd en ontving vanuit Nijmegen zijn opdrachten. [woonplaats] is nimmer op enige manier naar buiten getreden als een zelfstandige bedrijfsvestiging. Nu het merendeel van de verstrekte gegevens niet wijst op een zelfstandig opererende eenheid in de maatschappij, kan [woonplaats] naar het oordeel van de kantonrechter niet worden aangemerkt als een zelfstandige bedrijfsvestiging. Dit leidt tot de conclusie dat [gedaagde partij] niet voorbij heeft kunnen gaan aan artikel 4:2 van het ontslagbesluit waarin is bepaald dat werknemers per zelfstandige bedrijfsvestiging (in dit geval dus Nijmegen) volgens het afspiegelingsbeginsel voor ontslag in aanmerking worden gebracht. [eisende partij] heeft onbetwist gesteld dat hij gelet op het afspiegelingsbeginsel niet voor ontslag in aanmerking zou zijn gekomen.
4.15.
[gedaagde partij] heeft nog gesteld dat de functie van [eisende partij] een unieke, niet uitwisselbare, functie zou betreffen en heeft gesteld dat daarom niet afgespiegeld hoefde te worden. Deze redenering volgt de kantonrechter niet. Nog los van het feit dat uit de arbeidsovereenkomst blijkt dat de functiebenaming van [eisende partij] ‘chauffeur’ is, zodat niet valt in te zien dat sprake is van een in vergelijking met andere chauffeurs bij [gedaagde partij] unieke functie, gaat het bij de vraag of het afspiegelingsbeginsel terecht niet is toegepast, om de vraag of de functies van andere, eerder voor ontslag in aanmerking komende werknemers, uniek en derhalve niet (door [eisende partij]) uitwisselbaar zijn. Gelet op al het voorgaande wordt het aan [eisende partij] gegeven ontslag kennelijk onredelijk geacht.
4.16.
Hetgeen partijen in het kader van het gevolgencriterium hebben aangevoerd, behoeft gelet op het voorgaande geen nadere bespreking meer.
Schadevergoeding
4.17.
[eisende partij] heeft schadevergoeding gevorderd. Ingevolge het arrest Rutten/Breed (Hoge Raad 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4472 rov 3.5.4-3.5.6) dient uitgangspunt bij de vaststelling van de schadevergoeding op grond van artikel 7:681 lid 1 BW te zijn dat deze in zoverre een bijzonder karakter heeft dat deze vooral ertoe dient aan de benadeelde een zekere mate van genoegdoening (of, zoals het door de wetgever ook wel is genoemd: ‘pleister op de wonde’,
Kamerstukken II1951/52, 881, nr. 6, p. 30) te verschaffen die in overeenstemming is met de aard en de ernst van de tekortkoming van de wederpartij. Daarmee strookt dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft op grond van alle omstandigheden de hoogte van de vergoeding te bepalen. Artikel 6:97 BW geeft als algemene regel dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest in overeenstemming daarmee is, en laat de rechter de vrijheid de omvang van de schade te schatten als deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Hij moet de vergoeding dan ook relateren aan de aard en de ernst van het tekortschieten van de werkgever in zijn verplichting als goed werkgever te handelen en aan de daaruit voor de werknemer voortvloeiende (materiële en immateriële) nadelen. Dit laat overigens onverlet dat artikel 6:97 BW de rechter vrij laat de hoogte van de vergoeding uiteindelijk naar billijkheid op een bedrag te begroten.
4.18.
De kantonrechter dient de te verwachten nadelig gevolgen van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor [eisende partij] te beoordelen naar het tijdstip van het ontslag.
4.19.
[eisende partij] heeft een bedrag van € 21.121,80,- bruto gevorderd. Dit bedrag bestaat uit:
a. € 3.044,25 inzake de niet in acht genomen opzegtermijn
b. € 3.428,10 inzake de non-actiefstelling per 01/01/2013
c. € 2.027,45 inzake de eerste twee maanden WW
d. € 12.622,00 inzake de volgende 11 maanden WW
4.20.
De kantonrechter kan niet zonder meer van bovengenoemde berekeningen uitgaan. Immers van een onregelmatige opzegging is, gezien het overwogene in rechtsoverweging 4.5, geen sprake. Ook het onder b. gevorderde bedrag wijst de kantonrechter af nu dit bedrag ziet op de periode van 1 januari 2013 tot 1 juli 2013, maar [eisende partij] in deze periode zijn normale salaris heeft ontvangen. De stelling dat [eisende partij] meer dan zijn normale salaris had moeten ontvangen, is onvoldoende onderbouwd en wordt derhalve gepasseerd.
Het onder c en d. berekende bedrag ziet volgens [eisende partij] op het verschil tussen de door [eisende partij] te ontvangen WW uitkering en het salaris dat hij zou hebben ontvangen indien hij bij [gedaagde partij] in dienst was gebleven over een periode van 392 dagen, zijnde de periode van zijn fictieve arbeidsongeschiktheid ingevolge hoelangwerkloos.nl.
4.21.
[gedaagde partij] heeft zich op het standpunt gesteld dat de schade van [eisende partij] niet meer bedraagt dan € 840.-. Zijnde het verschil tussen het dagloon van € 124,47 en het WW-dagloon ad € 93,35, berekend over de periode van 1 augustus 2013 tot en met 9 september 2013. De periode van daadwerkelijke werkloosheid. Naar het oordeel van de kantonrechter doet deze berekening evenmin recht aan de door [eisende partij] geleden schade. [eisende partij] heeft weliswaar op 9 september 2013 weer werk gevonden, maar het uitgangspunt is dat de financiële gevolgen beoordeeld dienen te worden naar het tijdstip van het ontslag.
4.22.
Alles afwegend en hetgeen hiervoor onder 4.17 en 4.18 is overwogen in aanmerking nemend, acht de kantonrechter een schadevergoeding van € 10.500 bruto in dit geval redelijk. De kantonrechter heeft daarbij als uitgangspunt gehanteerd het aantal dagen van fictieve werkloosheid op grond van hoelangwerkloos.nl (392), zijnde de duur van de te verwachten werkloosheid op het moment van de kennelijk onredelijke opzegging, het door het UWV gehanteerde dagloon (€ 124,47) en de door [eisende partij] in dat geval ontvangen uitkering. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit bedrag in overeenstemming met de aard en ernst van de het tekortschieten van [gedaagde partij] in haar verplichting om te handelen als goed werkgever, met name nu de functie van [eisende partij] ten onrechte niet is afgespiegeld en vast staat dat [eisende partij] hierdoor schade heeft geleden. De wettelijke rente zal worden toegewezen als gevorderd.
4.23.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen. De kantonrechter stelt vast dat [eisende partij] onvoldoende concreet heeft gesteld en onderbouwd dat (voldoende) buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht.
4.24.
[gedaagde partij] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat het ontslag van [eisende partij] kennelijk onredelijk is;
5.2.
veroordeelt [gedaagde partij] om aan [eisende partij] te betalen een bedrag van € 10.500 ,- bruto aan schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 21 juli 2014 tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [eisende partij] begroot op € 104,80 aan dagvaardingskosten, € 462,- aan griffierecht en € 800,- aan salaris voor de gemachtigde;
5.4.
verklaart deze veroordeling(en) uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.M. Graat en in het openbaar uitgesproken op