ECLI:NL:PHR:2016:1404

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
24 januari 2017
Zaaknummer
15/03183
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van witwassen en schuldheling met betrekking tot sieraden en vuurwapen

In deze zaak gaat het om de verdachte die samen met een medeverdachte wordt beschuldigd van medeplegen van witwassen en schuldheling. De feiten zijn als volgt: de verdachte en haar medeverdachte hebben in de periode van 1 januari 2006 tot en met 16 juni 2009 gebruik gemaakt van een geldbedrag van € 108.885,22, dat vermoedelijk afkomstig was uit misdrijf. Dit bedrag werd gebruikt voor de aankoop van chalets, voertuigen en andere goederen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en haar medeverdachte niet konden verklaren waar dit geld vandaan kwam, wat leidde tot het vermoeden van witwassen. Daarnaast zijn er sieraden aangetroffen in hun chalet, die eerder waren gestolen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en haar medeverdachte redelijkerwijs moesten vermoeden dat deze sieraden van misdrijf afkomstig waren, wat leidde tot de beschuldiging van schuldheling. De Hoge Raad heeft de zaak gedeeltelijk vernietigd en terugverwezen naar het gerechtshof voor herbehandeling van de bewezenverklaring van de feiten.

Conclusie

Nr. 15/03183
Zitting: 8 november 2016
Mr. A.E. Harteveld
Conclusie inzake:
[verdachte]
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, heeft bij arrest van 8 mei 2015 het vonnis van de rechtbank Haarlem van 19 december 2011 waarbij de verdachte voor 1. “medeplegen van witwassen”, 2. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” en 3. “medeplegen van schuldheling”, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, onder aanvulling van gronden bevestigd.
Er bestaat samenhang met de zaak 15/03185. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.

4.Het eerste middel

4.1.
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd, heeft bewezenverklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van witwassen en daarbij onvoldoende is ingegaan op een terzake door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
4.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 16 juni 2009, tezamen en in vereniging met een ander, te Nieuwegein en/of Molenschot en/of elders in Nederland, gebruik heeft gemaakt van een geldbedrag van 108.885,22 euro, de waarde vertegenwoordigend van het totaal van een of meer contante geldbedragen en transacties en betalingen voor de aankoop van chalets en voertuigen en diverse goederen en reizen van verdachten, terwijl zij en haar mededader wisten, dat bovenomschreven geldbedrag en goederen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf”
4.3.
Het door het hof bevestigde vonnis houdt als promis-bewijsredenering het volgende in [1] :

4.3. Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder feit 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten op grond van het volgende:
feit 1:
Verdachte woont sinds 2006 samen met medeverdachte [medeverdachte] op recreatiecentrum [A] te Molenschot. Samen met hun drie kinderen verblijven ze in chalet [001]. Chalet [002] staat eveneens op naam van verdachte. [medeverdachte] rijdt in een zwarte Audi stationwagen en verdachte in een zwarte Mercedes-Benz M-klasse. Het chalet [001] is in 2006 door [betrokkene 1] gekocht voor € 34.000,- van [betrokkene 2]. [betrokkene 1] heeft echter nooit in het chalet gewoond. Zij heeft het direct ter beschikking gesteld aan verdachte en [medeverdachte] en die hebben ook alle kosten voor hun rekening genomen.
Uit onderzoek is gebleken dat verdachte in de periode van 1 januari 2006 tot en met 16 juni 2009 € 44.062,74 euro aan inkomsten uit werk en uitkering heeft genoten. Van [medeverdachte] zijn in het geheel geen legale inkomsten bekend.
Naar aanleiding van bovenstaande bevindingen is het vermoeden ontstaan dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] op andere dan legale wijze inkomsten hebben verworven. Op 16 juni 2009 heeft een doorzoeking plaatsgevonden van chalet [001] en zijn diverse goederen, waaronder sieraden, horloges en geld, in beslag genomen.
In totaal hebben verdachte en [medeverdachte] in de periode van 1 januari 2006 tot en met 16 juni 2009 een bedrag van € 157.629,52 aan uitgaven gedaan. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
• € 637,37 aan kasstortingen bij de ABN-AMRO-bank op rekening van verdachte
• € 16.130,50 aan moneytransfers;
• € 21.541,19 aan betalingen voor standplaats chalet [001] op het [A];
• € 34.000,- voor de aankoop van het chalet op standplaats [001];
• € 1.338,75 voor een factuur van [B] VOF;
• €3.800,- voor een factuur van gordijnboetiek [C];
• € 36.000,- voor de aankoop van de Audi RS6 met kenteken [AA-00-BB];
• € 15.450,-, is de waarde van de Mercedes type ML 270 CDI met kenteken [CC-00-DD] op naam van verdachte;
• € 950,- aan een storting op detentierekening van [medeverdachte];
• € 489,35 voor een factuur van bouwcenter [D];
• € 450,- voor facturen van Doggy’s Holiday;
• € 639,50 voor een factuur van het reisbureau;
• € 803,- voor een factuur van de Mediamarkt;
• € 2502,90 aan het onderhoud van de Audi RS6 DO-MA 144 van [medeverdachte];
• € 204,94 voor een factuur van Leen Bakker;
• € 2500,- voor een betaling advocaat van [medeverdachte];
• € 20.192,02 aan bedragen die verdachte en [medeverdachte] volgens het Nibud in de jaren 2006 tot en met 2009 aan levensonderhoud moeten hebben uitgegeven.
De legale inkomsten over genoemde periode bedragen € 48.744.30 en dit bedrag is als volgt opgebouwd:
• € 44.062,74 aan inkomsten van autopoetscentrum Breda en uitkeringen van de gemeente Nieuwegein die verdachte heeft, genoten in genoemde periode;
• € 9.780,- aan kasopnames die verdachte van haar rekening heeft gedaan.
Bij haar aanhouding op 16 juni 2009 is in de handtas van verdachte een bedrag van € 3.850,- (bestaande uit 77 bankbiljetten van 50 euro) aangetroffen. Voorts is in chalet [001] een bedrag van 1600 US dollar, dat overeenkomt met € 1.248,44, aangetroffen. Het aangetroffen geld dient in mindering te worden gebracht op de legale inkomsten, waardoor het totale bedrag dat verdachte aan legale inkomsten heeft gehad uitkomt op € 48.744,30. [medeverdachte] heeft geen legale inkomsten gehad in genoemde periode.
Het verschil tussen de legale inkomsten en de uitgaven van verdachte en [medeverdachte] bedraagt derhalve € 108.885,22.
Noch verdachte noch [medeverdachte] hebben een verklaring voor dit aanzienlijke verschil in inkomsten en uitgaven gegeven. Beiden hebben zich bij hun verhoren door de Koninklijke Marechaussee beroepen op hun zwijgrecht. Verdachte heeft dit ook ter zitting gedaan.
Vorenstaande redengevende feiten en omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden van witwassen. Derhalve mag van verdachte worden verlangd dat zij door het verschaffen van verifieerbare gegevens op punten die eenvoudig te achterhalen zijn een aannemelijke verklaring geeft voor het geconstateerde grote verschil in uitgaven en legale inkomsten. Nu een aannemelijke verklaring is uitgebleven, is de rechtbank mede gelet op de overige inhoud van het strafdossier, van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het bedrag van € 108.885,22, middellijk of onmiddellijk, van misdrijf afkomstig was en dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] hiervan op de hoogte waren.”
4.4.
Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2014 overgelegde pleitnotities heeft de raadsman van de verdachte aldaar ten aanzien van verschillende in de berekening van inkomsten en uitgaven opgenomen posten verweer gevoerd. Door het hof zijn die verweren slechts summier weergegeven.
4.5.
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:

Aanvulling ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, witwassen niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie om bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulk een geval zich voordoet mag van de verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen. Een dergelijke verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn.
De rechtbank heeft in haar vonnis vastgesteld dat er een aanzienlijk verschil is tussen enerzijds de legale inkomsten en anderzijds de uitgaven van verdachte en haar ex partner, medeverdachte [medeverdachte], en dat daarom zondermeer sprake is van een vermoeden van witwassen. Het is aan de verdachte enige en verifieerbare onderbouwing te geven voor haar stelling dat het geld dat besteed is wel een legale herkomst had.
(…)
Gedane uitgaven
Door de verdediging is gesteld dat bij de vaststelling dat en hoeveel er is witgewassen een aantal bedragen bij de post uitgaven niet juist zijn (aankoopbedrag, auto’s, onderhoud auto’s, kosten levensonderhoud).
De rechtbank heeft in haar vonnis, onderbouwd met bewijsmiddelen, de berekening gemaakt van de uitgaven van verdachte. Het hof bevestigt dit vonnis omdat de eerste rechter de berekening op de juiste wijze heeft gemaakt. Daarmee zijn de verweren betreffende de uitgaven van verdachte verworpen en behoeven deze geen nadere bespreking in dit arrest.”
4.6.
De op de terechtzitting van het hof op 3 oktober overgelegde pleitnota houdt een deels meer uitgebreide en zeker ook meer specifieke betwisting in dan is weergegeven door het hof. Hetgeen is aangevoerd levert mijns inziens een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv op, of liever gezegd: diende door het hof als zodanig te worden opgevat. Ten aanzien van de betwisting in de pleitnota van een tweetal posten wordt in het middel gesteld dat in ieder geval op die punten een meer specifiek antwoord van het hof verwacht mocht worden, aangezien deze onderdeel uitmaken van dat uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en het hof van dat standpunt – zonder toereikende motivering – is afgeweken.
Tevens lees ik in het middel dat (mede) gelet op het ontbreken van een specifieke reactie van het hof op dat tweetal posten de bewezenverklaring onvoldoende is gemotiveerd. Dat betreft volgens het middel de uitgavenposten terzake van de aankoop van een chalet en de opgenomen uitgaven voor levensonderhoud.
4.7.
Voor een goed begrip van de zaak wijs ik er op dat de rechtbank, en als vervolg daarop het hof, mij niet hebben overtuigd van een juist inzicht in de gehanteerde systematiek van de kasopstelling die aan het bewijs voor het witwassen ten grondslag ligt. De essentie daarvan is immers dat door het vergelijken van contante in- en uitgaande geldstromen een negatief kassaldo overblijft dat slechts verklaard kan worden door een onbekend gebleven, en dus ‘zwarte’, inkomende kasstroom. Daarbij hoort niet dat girale inkomsten eerst nog van dat saldo afgetrokken zouden moeten worden, zoals in het bevestigde vonnis wel is gedaan. In de pleitnota komt datzelfde misverstand terug, aangezien daarin een beroep wordt gedaan op nog meer ‘legale’ inkomsten, zoals huurtoeslag e.d. die eveneens giraal zijn binnengekomen en dan ook in mindering zouden moeten worden gebracht. Voorzover het middel ook over dat punt klaagt gaat het evident niet op. Ik laat de kwestie van wat volgens de juiste toepassing van de methode van de kasopstelling een ‘goede’ uitkomst van de rekensom in het vonnis zou zijn zou zijn verder maar liggen. Voor de door de steller van het middel ook genoemde andere twee punten ligt de zaak echter – ook volgens mij – anders – in die zin dat deze wel hout lijken te snijden.
4.8.
Het eerste door de verdediging gevoerde verweer betwist onder meer dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] € 34.000,- voor de aankoop van het chalet op standplaats [001] hebben betaald. De rechtbank heeft overwogen dat het chalet [001] in 2006 door [betrokkene 1] is gekocht voor € 34.000,- van [betrokkene 2]. Daartoe verwijst de rechtbank (voetnoot 4) naar een verklaring van de getuige [betrokkene 1] van 25 augustus 2009 [2] , voor zover inhoudende dat zij dit chalet circa 3 jaar geleden heeft gekocht, dat dit chalet volgens haar circa € 35.000,- heeft gekost, dat zij het chalet van [betrokkene 2] [3] heeft gekocht en het contant heeft betaald in het bijzijn van de parkeigenaar op [A]. Dat is ook wat de verdediging heeft bepleit. In de opbouw van het bedrag van € 157.629,52 aan uitgaven van de verdachte en de medeverdachte heeft de rechtbank echter het bedrag van € 34.000,- voor de aankoop van het chalet meegenomen. Dat lijkt mij, zonder nadere uitleg door de rechtbank – die ontbreekt - niet begrijpelijk. Redengevend voor de aankoop door de verdachte is dat bewijsmiddel immers niet. Die onbegrijpelijkheid wordt niet weggenomen maar naar het mij voorkomt eerder versterkt door de inhoud van het proces-verbaal van verhoor van de getuige [betrokkene 2] waarnaar de rechtbank ter onderbouwing in een volgende voetnoot (nr. 19) verwijst. [4] Dat proces-verbaal houdt het volgende in:
“Ik was tot 2006 de eigenaar van de caravan op standplaats [001] op het [A]. Mijn caravan had veel last van lekkage. Ik heb toen een Joegoslavische man gevraagd de lekkage te herstellen. De rekening bedroeg 37.000 euro. Ik had dat geld niet. Een Roemeense man, die samen was met de Joegoslavische man heeft toen aangeboden de rekening te betalen in ruil voor de caravan. Voor zover ik weet heeft hij toen 34.000 betaald. Ik heb toen de caravan aan hem overgedragen. Op welke naam de caravan uiteindelijk is terechtgekomen weet ik niet ze waren met veel personen, vrouwen en kinderen, je weet toch hoe dat gaat. Ik heb geen papieren van de overdracht en of het herstel van de lekkage.”
4.9.
Het lijkt mij dat – de gevolgde promis-werkwijze kan daar debet aan zijn - de rechtbank, en in haar voetspoor het hof, met de gehanteerde verwijzing naar de onderliggende bewijsmiddelen onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welk scenario met betrekking tot de aankoop van het chalet zij uiteindelijk aannemelijk heeft geacht. Ut de bewijsmiddelen blijkt zeker niet ondubbelzinnig dat de verdachte en/of de medeverdachte bij de koop betrokken waren of anderszins als koper(s) moesten worden aangemerkt. Wellicht meende de rechtbank – en het hof – dat de verklaring van [betrokkene 1] als ‘leugenachtig’ moest worden aangemerkt maar een ‘hint’ in die richting kan hooguit worden ontleend aan hetgeen de advocaat-generaal bij het hof op de terechtzitting als zijn opvatting heeft medegedeeld: volgens hem moest deze ‘koper’ als katvanger worden aangemerkt. Wat rechtbank en hof daarvan vinden blijft echter in het midden. Maar juist dan hoorde die getuigenverklaring niet onder de bewijsmiddelen te worden opgenomen. Dat alles in cassatie te reconstrueren vind ik in dit geval teveel gevraagd. De klacht slaagt wat mij betreft dus waar zij de vinger legt op het van het onderbouwde standpunt afwijkende, ontoereikend gemotiveerde oordeel van het hof dat de verdachte en medeverdachte € 34.000,- hebben betaald voor de aankoop van het betreffende chalet. Dat betekent tevens dat de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de verdachte “een geldbedrag van € 108.885,22” heeft witgewassen, ontoereikend is gemotiveerd.
4.10.
Voorts is in de pleitnota aangevoerd dat – ik neem hier de verkorte weergave in het middel over:
(…) er kosten voor levensonderhoud zijn opgevoerd ten bedrage van € 20.192,02. In de kasopstelling is ervan uitgegaan dat deze in zijn geheel contant zouden moeten zijn voldaan. De raadsman heeft erop gewezen dat een groot deel van deze kosten verifieerbaar giraal zijn voldaan en dat deze kosten daarom ten onrechte in de kasopstelling zijn opgenomen. Ook heeft de raadsman erop gewezen dat de berekening is gebaseerd op een te ruime periode.”
4.11.
Met de in het middel genoemde kosten voor levensonderhoud wordt gedoeld op de in de kasopstelling opgenomen kosten voor levensonderhoud, die het resultaat zijn van een stelpost, gebaseerd op een raming van het Nibud. De stelling dat deze (geraamde) uitgaven i) over een te ruime periode zijn berekend, te weten mede voor het volledige jaar 2009, terwijl de bewezenverklaarde periode loopt tot 16 juni 2009 en ii) dat deze deels giraal zijn voldaan, had het hof naar mijn oordeel niet in het midden mogen laten. Mutatis mutandis geldt hier hetzelfde als voor de zojuist beschreven klacht: zowel de respons op het ‘uos’ is ontoereikend en tevens is, gelet op het verweer, de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
4.12.
Het middel slaagt.

5.Het tweede middel

5.1.
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, heeft verworpen het verweer dat (een belangrijk deel van) het door het hof geconstateerde verschil tussen uitgaven en legale inkomsten kon worden verklaard door een aan verdachte verstrekte geldlening van een familielid.
5.2.
Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De rechtbank heeft in haar vonnis vastgesteld dat er een aanzienlijk verschil is tussen enerzijds de legale inkomsten en anderzijds de uitgaven van verdachte en haar ex partner, medeverdachte [medeverdachte], en dat daarom zondermeer sprake is van een vermoeden van witwassen. Het is aan de verdachte enige en verifieerbare onderbouwing te geven voor haar stelling dat het geld dat besteed is wel een legale herkomst had.
Lening van [betrokkene 4]
Verdachte heeft in hoger beroep stukken ingebracht waarin staat beschreven dat zij in 2008 60.000 euro heeft geleend van [betrokkene 4] uit Servië. De betreffende stukken waren een Nederlandse vertaling van in het Servisch opgestelde stukken, waarbij het origineel niet bijgevoegd was.
Bij tussenarrest van 17 oktober 2014 heeft het hof beslist dat het hof wenst te beschikken over de originele, in de oorspronkelijke taal opgestelde en ondertekende stukken van de door de verdediging aan het hof overgelegde stukken. Indien deze stukken zouden worden overgelegd, diende het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar de authenticiteit van de overgelegde stukken en de door verdachte gestelde alternatieve herkomst van het geld.
Deze originele stukken zijn echter niet overgelegd door verdachte en/of de verdediging, omdat zij daar niet over beschikten. Deze stukken zijn bij de rechter in Servië op te vragen, aldus de verdachte, maar zij heeft daar geen navraag naar gedaan.
Ter terechtzitting van het hof op 24 april 2015 is door de verdediging getuige [betrokkene 4] meegebracht. Deze getuige is ter zitting gehoord. Hij verklaart evenals de verdachte geld aan verdachte te hebben geleend, maar beschikt ook niet over de originele stukken waaruit dat zou blijken.
Het hof stelt vast:
- dat verdachte pas in een heel laat stadium met een alternatieve herkomst van het geld komt;
- dat het hof verdachte in de gelegenheid heeft gesteld de gestelde overeenkomst van lening met [betrokkene 4] met originele stukken te onderbouwen;
- dat verdachte vervolgens geen originele stukken heeft overgelegd, ondanks dat zij daar ruim de tijd voor heeft gehad;
- dat getuige [betrokkene 4] weliswaar verklaard heeft geld aan verdachte te hebben geleend, maar dat ook hij geen originele schriftelijke leningsovereenkomst kon overleggen aan het hof, noch over enig ander bescheid ter staving van het door hem gestelde.
Het hof is van oordeel dat de door verdachte gegeven informatie betreffende de herkomst van het geld onvoldoende verifieerbaar is. De door getuige [betrokkene 4] afgelegde verklaring heeft het hof niet overtuigd.
Nu een aannemelijke verklaring van verdachte voor het geconstateerde grote verschil in uitgaven en legale inkomsten ook in hoger beroep is uitgebleven, is het hof van oordeel dat de eerste rechter op juiste wijze heeft beslist.”
5.3.
Het middel klaagt in de eerste plaats dat het hof, door te oordelen dat het aan de verdachte is om
“enige en verifieerbare onderbouwing”te geven voor haar stelling dat het geld dat besteed is wel een legale herkomst had en door te oordelen dat de alternatieve verklaring
“onvoldoende verifieerbaar"is en dat een
“aannemelijke verklaring (...) is uitgebleven”,een eis heeft gesteld die de jurisprudentie niet stelt. Het is immers vaste rechtspraak, aldus de steller van het middel, dat van een verdachte mag worden verlangd dat deze een
“concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het desbetreffende geldbedrag”. Het hof is aldus uitgegaan van een verkeerd criterium.
5.4.
De steller van het middel huldigt dezelfde opvatting als de steller van het cassatiemiddel in de zaak waarvoor mijn ambtgenoot Vegter recentelijk concludeerde. Ik sluit mij aan bij zijn volgende analyse van de jurisprudentie van de Hoge Raad: [5]
“Volgens de steller van het middel zou het oordeel dat het niet anders kan dan dat een in een tenlastelegging opgenomen geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is echter slechts dan mede op het ontbreken van een aannemelijke verklaring van de verdachte mogen worden gebaseerd, wanneer geen sprake is van “een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de herkomst van het geld”.
(…)
De door de steller van het middel bedoelde formulering betreft voor zover ik heb kunnen nagaan geen door de Hoge Raad ontwikkelde maatstaf. Zij wordt niettemin veel in de feitenrechtspraak gebruikt. Zij kan aan de bewezenverklaring ten grondslag worden gelegd. [6] De vaststelling van de feitenrechter dat van een dergelijke niet onwaarschijnlijke verklaring sprake is, wordt door de Hoge Raad ook wel in die zin opgevat dat de feitenrechter een verklaring van de verdachte (kennelijk) in beginsel aannemelijk, althans, niet onaannemelijk, heeft geacht. [7]
5.5.
Gelet op het voorgaande heeft het hof, door te oordelen dat de door verdachte gegeven informatie betreffende de herkomst van het geld onvoldoende verifieerbaar is en een aannemelijke verklaring van verdachte voor het geconstateerde grote verschil in uitgaven en legale inkomsten ook in hoger beroep is uitgebleven, het toetsingskader van de Hoge Raad in witwaszaken hieromtrent – voor zover van een dergelijk toetsingskader al sprake is - niet miskend. Het middel faalt in zoverre.
5.6.
Het middel klaagt in de tweede plaats dat het oordeel van het hof dat de door de verdachte gegeven informatie onvoldoende verifieerbaar is en in het verlengde daarvan onvoldoende aannemelijk is geworden, tegen de achtergrond van de ingebrachte stukken, de informatie uit het dossier en de door [betrokkene 4] ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd is.
5.7.
Door het hof is – kort samengevat - overwogen dat het wenste te beschikken over de originele, in de oorspronkelijke taal opgestelde en ondertekende stukken die ten grondslag liggen aan de door de verdediging aan het hof overgelegde stukken, zodat het openbaar ministerie nader onderzoek kon doen naar de authenticiteit daarvan en de door verdachte gestelde alternatieve herkomst van het geld. Het hof heeft vervolgens overwogen dat deze originele stukken niet zijn overgelegd door de verdachte of de getuige [betrokkene 4], terwijl deze stukken volgens de verdachte bij de rechter in Servië waren op te vragen en de verdediging ruim de tijd had om dat te doen. Gelet daarop en op de overweging van het hof dat de verdachte pas in een heel laat stadium met deze (alternatieve) verklaring over de herkomst van het geld is gekomen, heeft het hof, oordelend dat een aannemelijke verklaring van de verdachte voor het geconstateerde grote verschil in uitgaven en legale inkomsten is uitgebleven, het verweer dat (een belangrijk deel van) het verschil tussen uitgaven en legale inkomsten kon worden verklaard door een aan de verdachte verstrekte geldlening van een familielid, niet onbegrijpelijk verworpen. Daaraan doet mijns inziens niet af dat de getuige [betrokkene 4] ter zitting bij het hof onder ede heeft verklaard dat hetgeen de verdachte over de lening had verklaard juist is, en evenmin dat door de verdediging is aangevoerd dat zich in het dossier een aantal (kopieën van) money transfers bevindt waaruit zou blijken dat de verdachte driemaal een bedrag van € 5.000,- aan [betrokkene 4] heeft (terug)betaald met als omschrijving “terugbetaling lening”. [8] Het middel faalt ook in zoverre.
5.8.
Het middel faalt.

6.Het derde middel

6.1.
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte en/of onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd heeft bewezenverklaard dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van schuldheling.
6.2.
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 30 december 2008 tot en met 16 juni 2009 te Molenschot, tezamen en in vereniging met een ander, sieraden met een totale nieuwwaarde van 11.700 euro, te weten:
- een witgouden tennisarmband met smaragd slijpsel en
- een wit gouden sieraad en daarbij een geel gouden hanger in de vorm van een sabel, waarin diamanten zijn verwerkt en
- een wit gouden ketting met een geslepen amethist en diamanten en
- een wit gouden ring met een champagne kleurige diamant, voorhanden heeft gehad, terwijl zij en haar mededader ten tijde van het voorhanden krijgen van die sieraden redelijkerwijs moesten vermoeden dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.”
6.3.
De door het hof bevestigde bewijsvoering van de rechtbank ten aanzien van dit feit houdt het volgende in [9] :
“Op 30 december 2008 vond in Zwolle een diefstal van een groot aantal juwelen van [betrokkene 6] plaats. Tijdens de doorzoeking van chalet [001], welke in gebruik was bij verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zijn in de kluis diverse juwelen aangetroffen. Aangeefster [betrokkene 6] heeft de volgende inbeslaggenomen juwelen herkend als degene die van haar zijn gestolen op 30 december 2008:
• een witgouden tennisarmband met smaragd slijpsel;
• een wit gouden sieraad met geel goud in de vorm van een sabel, waarin diamanten zijn verwerkt;
• een gouden ketting met een geslepen amethist en diamanten;
• een wit gouden ring met een champagne kleurige diamant.
De totale waarde van deze sieraden bedraagt € 11.700,-.”
6.4.
Het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank houdt voorts, voor zover van belang, het volgende in:
“Ontbreken opzet/wetenschap
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat nu de in de tenlastelegging genoemde sieraden in de kluis in chalet [001] zijn aangetroffen, er niet van mag worden uitgegaan dat alle bewoners weten wat zich in die kluis bevindt noch daartoe toegang hebben. Nu verklaringen op dit punt ontbreken, is er onvoldoende bewijs voor het opzet op c.q. de wetenschap van verdachte ten aanzien van hetgeen zich in de kluis bevindt. Verdachte dient derhalve van de heling te worden vrijgesproken. (…)
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
De gestolen goederen zijn aangetroffen in de kluis in chalet [001] op het [A] te Molenschot. Zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte] verbleven in dat chalet. Nu verklaringen van verdachte en [medeverdachte] met betrekking tot het al dan niet toegang hebben tot de kluis en de wetenschap over wat er in de kluis lag ontbreken, gaat de rechtbank er vanuit dat zowel verdachte als [medeverdachte] in de periode van 30 december 2008 tot en met 16 juni 2009 konden beschikken over de goederen in de kluis.”
6.5.
De bewijsmiddelen in het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank houden slechts in dat in de kluis in het chalet dat door de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] werd bewoond, sieraden zijn aangetroffen die op 30 december 2008 in Zwolle zijn gestolen. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de verdachte “ten tijde van het voorhanden krijgen van de sieraden redelijkerwijs moest vermoeden dat het door misdrijf verkregen goederen betrof”. [10] Dat zou betekenen dat het middel slaagt. Ik heb echter nog een tijd getwijfeld of de volgende, moeilijk te begrijpen overweging van de rechtbank nog een aanwijzing inhoudt omtrent haar visie op de wijze van verkrijging van de sieraden en het daarbij vereiste subjectieve bestanddeel. Het vonnis van de rechtbank omtrent dit feit namelijk nog het volgende in:
“feit 3
Labeltjes sieraden
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de labeltjes die zich aan de sieraden bevonden, niet door [betrokkene 6] zijn herkend. Deze labeltjes duiden erop dat de sieraden in het bovengrondse circuit van een juwelier afkomstig zijn. Het is derhalve goed mogelijk dat verdachte en/of [medeverdachte] de sieraden van een juwelier hebben gekocht en deze te goeder trouw in hun bezit hadden. Op voorhand mag derhalve er niet van worden uitgegaan dat de sieraden van misdrijf afkomstig zijn.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de foto’s op pagina 375 en 376 van het dossier blijkt dat bij het sieraad op de eerste foto, de witgouden tennisarmband met smaragd slijpsel, drie losse labels liggen. Deze labels zijn niet aan het sieraad bevestigd en ook anderszins is niet gebleken dat die labels bij dit sieraad horen. Op de tweede foto is wel een label bevestigd aan de veertien karaat gouden ring met een robijn en geel saffier. Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat verdachte van de heling van dit sieraad dient te worden vrijgesproken, nu niet kan worden uitgesloten dat verdachte en/of [medeverdachte] dit sieraad op legale wijze hebben verkregen. Ten aanzien van de overige sieraden, waaraan geen label is bevestigd, gaat het verweer van de raadsman niet op.
6.6.
Deze overweging van de rechtbank is – zo concludeer ik met enige moeite en na herhaalde lezing – bezwaarlijk anders te verstaan dan dat zij alleen maar iets zegt over het oordeel van de rechtbank omtrent de objectieve kant van het delict, en wel het van misdrijf afkomstig zijn van althans een deel van de sieraden. Over de subjectieve kant, dus het weten dan wel redelijkerwijze moeten vermoeden bij de verdachte dan wel de medeverdachte dat de sieraden van misdrijf afkomstig waren bevat de overweging naar ik meen geen duidelijke informatie. Ook bij nader inzien acht ik dus het middel terecht te zijn voorgesteld.
6.7.
Het middel slaagt.

7.Het vierde middel

7.1.
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte en/of onvoldoende gemotiveerd heeft bewezenverklaard dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het aanwezig hebben van een vuurwapen.
7.2.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“zij op 16 juni 2009 te Molenschot een vuurwapen van categorie III, te weten een gaspistool van het merk Reck, type Double Eagle, en munitie van categorie III, te weten 100 knalpatronen van het kaliber 9 mm, voorhanden heeft gehad”
7.3.
De door het hof bevestigde bewijsvoering van de rechtbank ten aanzien van dit feit houdt het volgende in [11] :
“In chalet [001] op het recreatiepark [A] te Molenschot, welke in gebruik was bij verdachte, is bij de doorzoeking op 16 juni 2009 een gaspistool en munitie aangetroffen. Het gaat om een gaspistool van het merk Reck, type Double Eagle met het kaliber 9 mm. Dit betreft een wapen in de zin van artikel 2 lid 1, categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie. Daarnaast zijn er 100 knalpatronen in het chalet aangetroffen en in beslaggenomen. Deze knalpatronen zijn munitie in de zin van artikel 1, onder 4 gelet op artikel 2 lid 2, categorie III van de Wet wapens en munitie.”
7.4.
Het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Ontbreken opzet/wetenschap
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat, nu de in de tenlastelegging genoemde sieraden in de kluis in chalet [001] zijn aangetroffen, er niet van mag worden uitgegaan dat alle bewoners weten wat zich in die kluis bevindt noch daartoe toegang hebben. Nu verklaringen op dit punt ontbreken, is er onvoldoende bewijs voor het opzet op c.q. de wetenschap van verdachte ten aanzien van hetgeen zich in de kluis bevindt. Verdachte dient derhalve van de heling te worden vrijgesproken. Hetzelfde kan worden gesteld voor het in het chalet aangetroffen wapen en de munitie. Er mag niet zonder meer van worden uitgegaan dat beide bewoners van het chalet op de hoogte waren van de aanwezigheid van het wapen en de munitie. Verdachte dient derhalve ook van het voorhanden hebben van het wapen en de munitie te worden vrijgesproken.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
De gestolen goederen zijn aangetroffen in de kluis in chalet [001] op het [A] te Molenschot. Zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte] verbleven in dat chalet. Nu verklaringen van verdachte en [medeverdachte] met betrekking tot het al dan niet toegang hebben tot de kluis en de wetenschap over wat er in de kluis lag ontbreken, gaat de rechtbank er vanuit dat zowel verdachte als [medeverdachte] in de periode van 30 december 2008 tot en met 16 juni 2009 konden beschikken over de goederen in de kluis. Dit geldt in beginsel ook voor de aanwezigheid van het wapen en de munitie in de woning, met dien verstande dat [medeverdachte] op 16 juni 2009 gedetineerd zat en op die datum feitelijk niet direct kon beschikken over het betreffende wapen met bijbehorende munitie.”
7.5.
Vooropgesteld moet worden dat voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van art. 26 WWM – naast een zekere ‘beschikkingsmacht’ over het wapen – vereist is dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen of die munitie. [12] Voor zover de steller van het middel – kennelijk - meent dat voor strafbaarheid van art. 26 WMM nodig is dat de verdachte (al dan niet voorwaardelijk) opzet in de traditionele zin van “willens en wetens” heeft op het voorhanden hebben van het wapen en/of de munitie, berust het dan ook op een onjuiste rechtsopvatting. Ik lees het middel welwillend in die zin dat het (tevens) klaagt dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte zich in enige mate bewust was van de aanwezigheid van het wapen en de munitie.
7.6.
De rechtbank verwijst in de hiervoor onder 7.3 geciteerde bewijsvoering in een voetnoot naar dossierpagina 1254 van het proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 juni 2009. Daarin is, voor zover van belang, het volgende gerelateerd:
“In en bij de woning werden diverse goederen aangetroffen en in beslag genomen. Het betrof hier voornamelijk:
(…) een kluis met sieraden, (…) een knal/gas pistool (…)
Van deze in beslag genomen goederen is een afzonderlijke kennisgeving van in beslagneming opgemaakt.”
7.7.
Uit het voorgaande leid ik af dat, anders dan de sieraden, het gaspistool en de munitie niet in de kluis zijn aangetroffen. Waar in de woning zij wel zijn aangetroffen, blijkt niet uit de bewijsvoering. Dat blijkt wel na een blik achter de papieren muur. In het proces-verbaal van relaas zaaksdossier 3, dossierpagina 333, is gerelateerd dat “het betreffende gaspistool, inclusief magazijn, schietbeker en munitie, op de eerste verdieping in een zwarte attachékoffer zijn aangetroffen”.
7.8.
Bij de beoordeling van het middel kan aansluiting gezocht worden bij de ‘algemene ervaringsregel’ dat een hoofdbewoner van een woning die toegang heeft tot alle vertrekken in die woning, bekend is met de aanwezigheid van de zich in die woning bevindende voorwerpen. [13] Die regel gaat mijns inziens ook op in de onderhavige zaak waarin de verdachte samen met haar partner (en haar drie jonge minderjarige kinderen) in het chalet woonde [14] en beiden als hoofdbewoner kunnen worden aangeduid. Daarbij neem ik in het bijzonder in aanmerking dat het wapen en de munitie zijn aangetroffen in een koffer op een voor hen beiden toegankelijke plaats en dat niet is aangevoerd dat de verdachte geen toegang had tot de ruimte op de eerste verdieping waar de goederen zijn aangetroffen, noch dat anderen behalve zij en de medeverdachte tevens toegang hadden tot die ruimte. [15] Het (kennelijke) oordeel van de rechtbank en het hof dat de verdachte zich min of meer bewust was van de aanwezigheid van het wapen en de munitie is gelet daarop toereikend gemotiveerd.
7.9.
Het middel faalt.
8. Het eerste en het derde middel slagen. Het tweede en het vierde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van de onder 1 en 3 bewezenverklaarde feiten en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem – Leeuwarden teneinde in zoverre op het hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Voor de leesbaarheid van de conclusie heb ik de door de rechtbank gebruikte voetnoten weggelaten.
2.Proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 1] d.d. 25 augustus 2009 (dossierpagina 1028).
3.[betrokkene 2] was de artiestennaam van [betrokkene 2].
4.Proces-verbaal van bevindingen m.b.t. het verhoor van getuige [betrokkene 2] d.d. 22 juli 2009 (dossierpagina 1025-1026).
5.Conclusie van 31 mei 2016, ECLI:NL:PHR:2016:716, nrs. 7 en 9.
6.Vgl. HR 16 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1660, NJ 2015/362.
7.Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456 (alsook BM0927 en BM0796) HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:194.
8.MOT-transacties, dossierpagina 995. De transacties vonden volgens dit document plaats op 6 januari en 4 maart 2009.
9.Voor de leesbaarheid van de conclusie laat ik de gebruikte voetnoten weg.
10.Vgl. bijvoorbeeld HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6636.
11.Eveneens met weglating van de gebruikte voetnoten.
12.Vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1169, NJ 1999/537 en HR 10 juni 1986, NJ 1987/85. Zie ook H.J.B. Sackers in zijn Studiepocket Strafrecht (nr.42), Wet Wapens en Munitie, paragraaf 6.3 (digitale uitgave; bijgewerkt tot 1 augustus 2012).
13.Een vergelijkbare ervaringsregel werd geformuleerd in HR 5 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9993. Het ging in deze zaak echter om een tas van de verdachte waarin behalve de bewezenverklaarde drugs, ook een aantal vrouwenartikelen, een gedeeltelijk verbruikte strip anticonceptiepillen en een ten name van de verdachte gestelde identiteitskaart bevonden. Zie ook HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3056: de huurder die zijn toekomstige woning opknapt en inricht, weet in de regel wat zich daarin bevindt. Vgl. ook de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse van 3 november 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2457, nr. 3.6, waarin hij de algemene ervaringsregel noemt dat de bewoner van een woning, van wie bewezen wordt dat hij handelt in heroïne en cocaïne, met de aanwezigheid van heroïne en cocaïne in de kluis in zijn slaapkamer bekend pleegt te zijn.
14.Uit de overweging van de rechtbank dat de verdachte sinds 2006 samen met medeverdachte [medeverdachte] op recreatiecentrum [A] te Molenschot woont, blijkt dat het hier niet gaat om een tijdelijk verblijf in een vakantiechalet, maar om permanente bewoning van het chalet gedurende ten minste drie jaren.
15.Anders oordeelde de Hoge Raad in bijvoorbeeld HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1169. In die zaak was het wapen aangetroffen in een colbertjasje in de slaapkamer van de verdachte. De Hoge Raad vond het kennelijke oordeel van het Hof dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van de gasrevolver en munitie niet zonder meer begrijpelijk, mede gelet op het verweer van de verdachte dat het jasje niet van hem was.