ECLI:NL:PHR:2015:2581

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 oktober 2015
Publicatiedatum
28 januari 2016
Zaaknummer
14/04174
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over nakoming huurbeding en bindend advies in vermogensrechtelijke context

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee broers, [eiser] en [verweerder], die samen een maatschap vormden tot 1 januari 1998. De maatschapsovereenkomst bevatte een clausule die alle geschillen onderwierp aan bindend advies. Na de opzegging van de maatschap ontstond er een conflict over de financiële afrekening, dat aan een bindend adviseur werd voorgelegd. Daarnaast was er een geschil over een buitenhuis, genaamd '[A]', dat oorspronkelijk eigendom was van beide broers. [Eiser] had in 1995 de volle eigendom van [A] verkregen, maar [verweerder] had het recht om het huis in de zomermaanden te huren. In 1999 kondigde [eiser] aan dat hij [A] als hoofdverblijf wilde gebruiken en dat het niet meer verhuurd zou worden. [Verweerder] stelde dat [eiser] tekortschiet in de nakoming van de overeenkomst.

In oktober 2007 ontbond [verweerder] de huurovereenkomst en eiste schadevergoeding. Dit geschil werd ook aan de bindend adviseur voorgelegd, die in 2011 oordeelde dat [verweerder] geen aanspraak kon maken op schadevergoeding. [Verweerder] vorderde vervolgens in rechte nakoming van de huurovereenkomst, maar de rechtbank Middelburg wees deze vorderingen af. In hoger beroep oordeelde het hof Den Haag dat [eiser] moest voldoen aan het huurbeding, wat leidde tot cassatie door [eiser].

De Hoge Raad behandelt de klachten van [eiser] over de oordelen van het hof, waarbij het hof oordeelde dat [eiser] geen zelfstandig verweer had gevoerd tegen de vordering tot nakoming. De Hoge Raad concludeert dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is en dat de klachten van [eiser] niet tot cassatie leiden. De conclusie van de Procureur-Generaal is om het cassatieberoep te verwerpen.

Conclusie

14/04174
Mr. P. Vlas
Zitting, 16 oktober 2015
Conclusie inzake:
[eiser]
(hierna: [eiser])
tegen
[verweerder]
(hierna: [verweerder])
Deze zaak betreft in de kern een geschil omtrent de nakoming van een tussen partijen overeengekomen huurbeding met betrekking tot een buitenhuis.

1.Feiten en procesverloop

1.1
In cassatie kan in het kort van de volgende feiten worden uitgegaan. [1] De broers [verweerder] en [eiser] hebben met drie anderen tot 1 januari 1998 een maatschap gevormd. In de maatschapsovereenkomst is bepaald dat alle geschillen daaruit voortvloeiende zullen worden onderworpen aan bindend advies.
1.2
Eind 1997 heeft de sectie notariaat (waarvan [eiser] deel uitmaakte) aan de sectie advocatuur (waarvan [verweerder] deel uitmaakte) de maatschap opgezegd. Tussen (onder meer) de beide broers is een geschil gerezen over de financiële afrekening, welk geschil partijen hebben voorgelegd aan een bindend adviseur.
1.3
Daarnaast speelde tussen de beide broers een geschil in de privésfeer met betrekking tot een buitenhuis (‘[A]’), dat oorspronkelijk eigendom was van hen beiden maar waarvan [eiser] in 1995 de volle eigendom had verkregen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst van scheiding en deling. In deze overeenkomst is bepaald dat [verweerder] het recht behoudt [A] in de zomermaanden en daarbuiten te huren. In 1999 heeft [eiser] aan [verweerder] bericht dat het zijn bedoeling was om [A] als hoofdverblijf te gaan gebruiken, dat [A] daarom in principe niet meer zou worden verhuurd en dat [verweerder] er daarom rekening mee diende te houden dat vanaf 1 juli 2000 niet meer in het zomerseizoen kan worden gehuurd. [eiser] verzocht [verweerder] om de komende tijd zijn eigendommen uit [A] op te halen, aan welk verzoek [verweerder] heeft voldaan. [verweerder] heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser] aldus toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst.
1.4
In oktober 2007 heeft [verweerder] aan [eiser] bericht dat de overeenkomst met betrekking tot het levenslang huurrecht niet opzegbaar is en nog voortduurt en dat [eiser] met ingang van 2000 wanprestatie heeft gepleegd. [verweerder] heeft [eiser] in gebreke gesteld. Bij brief van 31 oktober 2008 heeft [verweerder] de overeenkomst tot huur van [A] ontbonden en schadevergoeding geëist.
1.5
Partijen hebben ook dit geschil aan de bindend adviseur voorgelegd. In het bindend advies van 30 juni 2011 is onder meer bepaald dat [verweerder] jegens [eiser] geen aanspraak kan maken op betaling van schadevergoeding inzake [A].
1.6
Vervolgens heeft [verweerder] van [eiser] in rechte betaling van schadevergoeding gevorderd, alsmede nakoming van het overeengekomen huurbeding. Bij vonnis van 2 april 2012 heeft de rechtbank Middelburg, sector kanton, de vorderingen afgewezen.
1.7
[verweerder] is in hoger beroep gekomen bij het hof ’s-Hertogenbosch. De hoofdzaak is op grond van connexiteit, na daartoe strekkende conclusie van [eiser], bij arrest van 28 mei 2013 [2] verwezen naar het hof Den Haag voor verdere afdoening.
1.8
Bij arrest van 18 februari 2014 heeft het hof Den Haag het vonnis van 2 april 2012 vernietigd en [eiser] veroordeeld tot nakoming van het tussen partijen overeengekomen huurbeding, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
1.9
[eiser] heeft tijdig [3] cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof Den Haag. Tegen [verweerder] is verstek verleend. [eiser] heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht.

2.Bespreking van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel bestaat behalve uit een inleiding, waarin geen klacht is opgenomen, uit drie onderdelen die zijn gericht tegen rov. 2.5 t/m 2.8 van het bestreden arrest.
Onderdeel 1is gericht tegen de constatering van het hof in rov. 2.7 dat [eiser] tegen de vordering tot nakoming van de huurovereenkomst geen zelfstandig verweer heeft gevoerd, en tegen het oordeel dat het verweer van [eiser] dat de bindend adviseur reeds zou hebben beslist op de ook in de procedure tot nakoming te berde gebrachte bezwaren niet slaagt. Volgens het onderdeel is dit oordeel ondeugdelijk gemotiveerd althans onbegrijpelijk. Het onderdeel verwijst in dat verband naar (passages uit) de gedingstukken en de daarbij gevoegde producties in feitelijke instanties. Het onderdeel betoogt dat die passages in onderling verband en samenhang geen andere uitleg toelaten dan dat met het gegeven bindend advies alle geschillen tussen partijen met betrekking tot [A] zijn afgedaan. Volgens het onderdeel is het hof met zijn oordeel dat niet alle geschillen met betrekking tot [A] aan het bindend advies waren onderworpen, ook buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, nu een dergelijk standpunt niet door [verweerder] is verdedigd. Ook de inhoud van het proces-verbaal van de pleidooien in hoger beroep laat niet het door het hof gegeven oordeel toe, aldus het onderdeel.
2.2
Het is vaste rechtspraak dat het cassatiemiddel in het geval de klacht (mede) is gebaseerd op in de feitelijke instanties aangevoerde stellingen, de vindplaats(en) moet vermelden van die stellingen in de stukken van het geding. [4] Voor zover het onderdeel hieraan al voldoet, kan het niet tot cassatie leiden, omdat het oordeel van het hof is verweven met waarderingen van feitelijke aard. In het licht van het debat van partijen in de feitelijke instanties is dat oordeel niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd. Het standpunt dat [eiser] thans in cassatie inneemt – met het gegeven bindend advies zijn álle geschillen tussen partijen met betrekking tot [A] afgedaan – staat overigens haaks op het standpunt dat eerder door hem is ingenomen tijdens de pleidooien ten overstaan van het hof [5] , welk laatste standpunt het hof (mede) aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. Nu [eiser] zelf heeft aangevoerd dat de bindend adviesprocedure alleen strekte tot schadevergoeding, en niet ook tot nakoming, kan ook niet worden gezegd dat het hof met zijn gelijkluidend oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
2.3
Onderdeel 2klaagt dat het in rov. 2.8 vervatte oordeel van het hof dat het beroep van [eiser] op verwerking van het recht van [verweerder] om nakoming te verlangen in het geheel niet met feiten en omstandigheden is onderbouwd en om die reden faalt, ondeugdelijk met redenen is omkleed althans onbegrijpelijk is. Het onderdeel verwijst naar (passages uit) de gedingstukken en de daarbij gevoegde producties in feitelijke instanties, en betoogt – kort gezegd – dat het standpunt dat alle geschillen met betrekking tot [A] met het bindend advies zijn afgedaan zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de opstelling van [eiser] ligt besloten, en dat zijn beroep op rechtsverwerking aldaar wel degelijk met feiten en omstandigheden is onderbouwd.
2.4
Kennelijk heeft het hof in de door [eiser] aangehaalde passages uit de gedingstukken en de daarbij gevoegde producties in feitelijke instanties niet een voldoende onderbouwing gelezen van het beroep op rechtsverwerking dat hij tijdens de pleidooien ten overstaan van het hof heeft gedaan, en welk beroep door [verweerder] is betwist. [6] Het oordeel van het hof is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd, terwijl voor verdere toetsing in cassatie geen plaats is, nu dat oordeel berust op aan het hof voorbehouden waarderingen van feitelijke aard. Het onderdeel kan in zoverre niet tot cassatie leiden.
2.5
Het onderdeel klaagt voorts over het in rov. 2.8 vervatte oordeel dat het hof in de omstandigheid dat [verweerder] aan de bindend adviseur wel een vordering tot betaling van schadevergoeding heeft voorgelegd, maar niet een vordering tot nakoming, op zichzelf onvoldoende grond ziet voor een beroep op rechtsverwerking. Volgens het onderdeel is dat oordeel onbegrijpelijk, nu de aan de bindend adviseur voorgelegde geschillen niet door [verweerder] zijn voorgelegd, maar (ook wat betreft [A]) uitsluitend door [eiser]. Ook is dit oordeel onbegrijpelijk, nu door [eiser] geen (direct) beroep is gedaan op rechtsverwerking, maar het standpunt is ingenomen dat (i) alle geschillen door de bindend adviseur waren beslecht, (ii) de bindend adviseur de vorderingen van [verweerder] heeft afgewezen op grond van rechtsverwerking, (iii) zeven jaar lang geen gebruik was gemaakt van de huurmogelijkheid, en (iv) de bindend adviseur heeft geconcludeerd dat beide partijen verdere (ver)huur van [A] aan [verweerder] niet mogelijk achten.
2.6
Het hof heeft in rov. 2.7 en 2.8 geoordeeld dat [verweerder] aan de bindend adviseur een vordering tot betaling van schadevergoeding heeft voorgelegd en niet een vordering tot nakoming. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk in het licht van de opmerking van mr. De Jong (namens [eiser]) tijdens de pleidooien ten overstaan van het hof, dat het juist is dat de vordering van [verweerder] in de bindend advies-procedure alleen strekte tot schadevergoeding. Het oordeel staat ook niet haaks op de opmerking van mr. Kernkamp (namens [verweerder]) tijdens die pleidooien dat het standpunt dat de bindend adviseur niet bevoegd was een bindend advies te geven over de kwestie [A] wordt ingetrokken. Immers, de vordering tot nakoming van de huurovereenkomst maakte blijkens de stellingen van partijen geen deel uit van de bindend advies-procedure. Aldus kan in de opmerking van mr. Kernkamp slechts worden gelezen dat de bindend adviseur bevoegd was om een bindend advies te geven over de vordering tot schadevergoeding met betrekking tot [A].
2.7
In het oordeel van het hof dat het verweer van [eiser] dat de bindend adviseur ook reeds heeft beslist op de vordering van [verweerder] tot nakoming van de huurovereenkomst niet slaagt, ligt besloten het oordeel van het hof dat de bindend adviseur geen oordeel heeft gegeven omtrent de vordering tot nakoming. Ook dat oordeel is in het licht van het partijdebat niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd. Onderdeel 2 faalt daarmee in zijn geheel.
2.8
Onderdeel 3klaagt dat het hof in rov. 2.5 en 2.6 blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting voor zover het hof heeft overwogen dat het een partij, wiens wederpartij een tussen hen gesloten overeenkomst ontbindt op grond van wanprestatie, niet vrij staat de daartoe strekkende verklaring aldus te splitsen dat de ontbinding wel maar de wanprestatie niet wordt erkend. Het onderdeel verwijst in dat verband naar HR 8 juli 2011. [7] Hierin is onder meer het volgende overwogen:
‘3.3.1. Volgens de T.M. op art. 6:265 BW is een niet-gerechtvaardigde ontbindingsverklaring nietig (Parl. Gesch. Boek 6, p. 1005). Daarmee is geen nietigheid in de zin van art. 3:40 BW bedoeld. De aangehaalde opmerking uit de wetsgeschiedenis moet aldus worden verstaan dat een niet-gerechtvaardigde ontbindingsverklaring niet het daarmee beoogde rechtsgevolg heeft. Zij leidt op zichzelf niet tot ontbinding van de overeenkomst.
3.3.2.
Bestrijdt de wederpartij de gerechtvaardigdheid van de ontbindingsverklaring, dan bestrijdt zij in beginsel daarmee ook het met de ontbindingsverklaring beoogde rechtsgevolg. De rechter zal dan bij declaratoir vonnis over die gerechtvaardigdheid moeten oordelen. Beslist de rechter dat de ontbindingsverklaring gerechtvaardigd was, dan staat daarmee vast dat deze tot het daarmee beoogde rechtsgevolg heeft geleid, zoals geregeld in de artikelen 6:270 en 6:271 BW. Beslist de rechter daarentegen dat de ontbindingsverklaring niet gerechtvaardigd was, dan staat daarmee in beginsel niet alleen vast dat de overeenkomst partijen nog steeds bindt, maar ook dat de ontbindingsverklaring heeft geleid tot verzuim van de partij die deze verklaring aflegde.
3.3.3.
Partijen kunnen zich naar aanleiding van een niet-gerechtvaardigde ontbindingsverklaring zodanig tegenover elkaar gedragen dat daarin een nadere, tot beëindiging van de overeenkomst strekkende, beëindigingsovereenkomst ligt besloten. Daarnaast kan het beroep op het voortbestaan van de overeenkomst afstuiten op art. 6:248 lid 2 BW (vgl. HR 15 januari 1993, LJN ZC0822, NJ 1993/193 en de MvA II bij art. 6:86, Parl. Gesch. Boek 6, p. 307: “Voorts kunnen redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de bevoegdheid tot nakoming eindigt (…)”).
De wederpartij kan voorts bestrijden dat de ontbindingsverklaring gerechtvaardigd was, maar zich erbij neerleggen dat degene die de ongerechtvaardigde ontbindingsverklaring heeft uitgebracht de overeenkomst niet meer uitvoert; de wederpartij zal dan ook van haar zijde de overeenkomst niet (verder) uitvoeren. In een zodanig geval ziet de wederpartij weliswaar af van haar recht op nakoming, maar dat betekent niet zonder meer dat zij daarmee ook haar rechten prijsgeeft die voortvloeien uit de niet-gerechtvaardigde ontbindingsverklaring’.
2.9
Uit de geciteerde overwegingen volgt dat de enkele omstandigheid dat sprake is van een niet-gerechtvaardigde ontbindingsverklaring nog niet met zich brengt dat die ontbindingsverklaring geen enkel gevolg heeft. Weliswaar leidt een niet-gerechtvaardigde ontbindingsverklaring op zichzelf niet tot ontbinding van de overeenkomst (rov. 3.3.1), en staat daarmee in beginsel vast dat die overeenkomst partijen nog steeds bindt (rov. 3.3.2), maar de overeenkomst kan desalniettemin toch eindigen indien (i) partijen zich zodanig tegenover elkaar gedragen, dat daarin een nadere, tot beëindiging van de overeenkomst strekkende, beëindigingsovereenkomst ligt besloten; (ii) het voortbestaan van die overeenkomst afstuit op het bepaalde in art. 6:248 lid 2 BW; of (iii) de wederpartij zich erbij neerlegt dat degene die de ongerechtvaardigde ontbindingsverklaring heeft uitgebracht de overeenkomst niet meer uitvoert, en de wederpartij ook van haar zijde de overeenkomst niet (verder) uitvoert (rov. 3.3.3).
2.1
Volgens het onderdeel is onjuist de opvatting van het hof in de slotzin van rov. 2.6 dat gegeven de omstandigheid dat [eiser] in dit geding heeft bestreden dat sprake is van wanprestatie, en de rechter [8] dat standpunt heeft aanvaard, [eiser] zich niet op het standpunt kan stellen dat de ontbindingsverklaring desalniettemin effect heeft gehad. In dat verband betoogt het onderdeel dat het hof, voor zover het heeft nagelaten te onderzoeken en te beoordelen of te dezen sprake is van een van de hierboven onder 2.9 als (i), (ii) en (iii) genoemde situaties, zijn oordeel ondeugdelijk met redenen heeft omkleed.
2.11
Het onderdeel faalt reeds, nu het niet voldoet aan de eisen die op grond van art. 407 lid 2 Rv aan een cassatiemiddel worden gesteld. Immers, het onderdeel geeft niet aan waar in de processtukken in feitelijke instanties is gesteld dat sprake is van een (of meer) van de hierboven onder 2.9 genoemde situaties. Voor zover het onderdeel aanvoert dat onduidelijk is welke betekenis het hof heeft gehecht aan de omstandigheid dat de rechter het standpunt van [eiser] houdende bestrijding van wanprestatie zou hebben aanvaard, geldt het volgende.
2.12
De rechtbank heeft in rov. 6.3, tweede zin, van het vonnis van 2 april 2012 overwogen dat niet staande kan worden gehouden dat [eiser] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. In rov. 6.2 van het vonnis is overwogen dat er geen grond is voor ontbinding van de overeenkomst, omdat niet blijkt van blijvend of tijdelijk onmogelijke nakoming, hetgeen meebrengt dat de vordering voor zover gebaseerd op art. 6:277 BW niet toewijsbaar is. In het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat sprake is van een niet-gerechtvaardigde ontbindingsverklaring.
2.13
In hoger beroep heeft [verweerder] in grief 4 betoogd dat het oordeel van de rechtbank innerlijk tegenstrijdig is, nu enerzijds wordt vastgesteld dat [eiser] niet is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen, maar anderzijds wordt aangenomen dat de (niet-gerechtvaardigde) ontbindingsverklaring wél gevolg heeft gehad. Voor de aanname dat de overeenkomst tussen partijen is geëindigd, ondanks het ontbreken van een gerechtvaardigde ontbindingsverklaring, dient sprake te zijn van een van de situaties die ik hierboven onder 2.9 heb genoemd. De rechtbank heeft daaromtrent niets overwogen, zodat niet onbegrijpelijk is het in rov. 2.5 vervatte oordeel van het hof dat grief 4 terecht is voorgedragen en het oordeel van de rechtbank op dit punt innerlijk tegenstrijdig is. Volgens het hof had de rechtbank moeten onderzoeken of de (subsidiaire) vordering tot nakoming toewijsbaar is en daarbij in beginsel tot uitgangspunt moeten nemen dat de huurovereenkomst niet ontbonden is. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, en is ook niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd.
2.14
In rov. 2.6 ligt besloten dat het hof vervolgens heeft getoetst of in het onderhavige geval sprake is van een van de hierboven genoemde uitzonderingssituaties, en heeft geoordeeld dat dit niet het geval is, zodat de huurovereenkomst tussen partijen is blijven voortduren. Dat oordeel is, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, voorbehouden aan het hof en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Onderdeel 3 faalt mitsdien.
2.15
Ik geef Uw Raad in overweging het cassatieberoep af te doen met toepassing van art. 81 lid 1 RO.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie rov. 1.1-1.7 van het in cassatie bestreden arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 februari 2014. Zie ook rov. 2.1-2.6 van het vonnis van de rechtbank Middelburg, sector kanton, van 2 april 2012, ECLI:NL:RBMID:2012:BW9628.
3.De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 19 mei 2014. De cassatietermijn eindigde weliswaar op 18 mei 2014, maar dat was een zondag. Op grond van art. 1 lid 1 van de Algemene termijnenwet wordt een in de wet gestelde termijn die op een zondag eindigt, verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.
4.Zie o.m. HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6196, NJ 2013/124, rov. 3.4.1; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639, NJ 2013/125, rov. 3.1; en HR 24 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0828, RvdW 2013/719, rov. 3.1. In de cassatiedagvaarding wordt bij onderdeel 1 (zie p. 7, onder 5) o.m. verwezen naar ‘passages zoals weergegeven in de memorie van antwoord’, zonder nadere aanduiding welke passages dit betreft. Voorts wordt verwezen naar (passages uit) de gedingstukken en de daarbij gevoegde producties in feitelijke instanties, zonder dat duidelijk wordt gemaakt op welke plaats in de gedingstukken in feitelijke instanties de desbetreffende stellingen zijn aangevoerd.
5.Zie het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting van het hof van 16 december 2013, p. 2, waaruit blijkt dat mr. De Jong (namens [eiser]) heeft opgemerkt: ‘Wel is het juist dat de vordering van [verweerder] in de bindend advies-procedure alleen strekte tot schadevergoeding, niet tot nakoming’.
6.[eiser] betoogt in de cassatiedagvaarding op p. 13 bovenaan overigens dat zijn beroep op verwerking van het recht om nakoming te verlangen niet was gedaan als een beroep op rechtsverwerking.
7.ECLI:NL:HR:2011:BQ1684, NJ 2012/684, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai.
8.Zie het vonnis van de rechtbank Middelburg van 2 april 2012, rov. 6.3, tweede zin.