ECLI:NL:OGHACMB:2025:55

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
24 maart 2025
Zaaknummer
SXM2024H00097 tot en met SXM2024H00100
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en bewijslastverzwaring

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over belastingaanslagen die aan de belanghebbende zijn opgelegd. De belanghebbende, die zich op 22 augustus 2012 uit Nederland heeft uitgeschreven en zich in Sint Maarten heeft ingeschreven, heeft bezwaar gemaakt tegen de belastingaanslagen over de jaren 2013 en 2014. De Inspecteur der belastingen had de aanslagen opgelegd op basis van de opbrengsten uit advieswerkzaamheden die de belanghebbende had verricht. Het Hof oordeelde dat de opbrengsten tot en met 31 augustus 2014 aan de belanghebbende moeten worden toegerekend, en dat de Inspecteur terecht omkering en verzwaring van de bewijslast heeft toegepast, omdat de belanghebbende niet aan zijn bewaarplicht heeft voldaan. Het Hof bevestigde de aanslag voor 2013, maar verlaagde de aanslag voor 2014 naar NAf 200.000, omdat de advieswerkzaamheden vanaf 1 september 2014 voor rekening van de NV kwamen. Het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de proceskostenvergoeding werd forfaitair vastgesteld.

Uitspraak

Uitspraak

SXM2024H00097 tot en met SXM2024H00100
Datum uitspraak: 11 maart 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende],
wonende te Nederland,
belanghebbende,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (het Gerecht) van 25 juli 2024 in de zaak BBZ nrs. SXM202100937, SXM202100938, SXM202101636 en SXM2021011637, in het geding tussen:
belanghebbende
en
de inspecteur der belastingen,zetelend in Sint Maarten,
de Inspecteur.

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn op 18 juli 2016 (taxatieve) aanslagen in de inkomstenbelasting en premie AVBZ (hierna IB en AVBZ) over het jaar 2013 opgelegd naar een belastbaar inkomen van NAf 298.363.
1.2.
Aan belanghebbende zijn op 8 augustus 2016 (taxatieve) aanslagen IB en AVBZ over het jaar 2014 opgelegd naar een belastbaar inkomen van NAf 300.000.
1.3.
Belanghebbende heeft op 19 juli 2018 bezwaar gemaakt tegen voornoemde belastingaanslagen. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 21 mei 2018 de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn.
1.4.
Belanghebbende heeft op 19 juli 2018 beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. Daarbij is tweemaal het bedrag van NAf 150 aan griffierecht betaald. De Inspecteur heeft op 14 september 2018 een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Gerecht heeft het beroep op 9 januari 2019 ongegrond verklaard.
1.6.
Tegen de uitspraak van het Gerecht heeft belanghebbende op 13 februari 2019 hoger beroep ingesteld en dit hoger beroep nader gemotiveerd op 4 april 2019. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van NAf 300.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het Hof heeft het hoger beroep op 15 mei 2020 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de bezwaren ontvankelijk geoordeeld en de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
1.8.
De Inspecteur heeft op 8 juni 2021 uitspraak op bezwaar gedaan en de aanslagen gehandhaafd.
1.9.
Belanghebbende heeft op 27 juli 2021 beroepschriften ingediend tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de jaren 2013 en 2014. Deze beroepschriften zijn kennelijk pas op 29 maart 2022 (2014) en op 5 december 2022 (2013) ontvangen door de Inspecteur.
1.10.
Het Gerecht heeft in haar uitspraak van 25 juli 2024 voor zover van belang als volgt geoordeeld:
“Het Gerecht:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- handhaaft de aanslag inkomstenbelasting 2013 en vermindert de aanslag inkomstenbelasting 2014 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van NAf 200.000;
- handhaaft de aanslag premie AVBZ 2013 en vermindert de aanslag AVBZ 2014 naar een premie-inkomen van NAf 200.000;
- (…);
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf 1.750; en
- draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal NAf 300 te vergoeden.”
1.11.
Belanghebbende heeft bij brief van 2 augustus 2024 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht.
Daarvoor is een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 1.200 (vier keer NAf 300).
1.12.
De Inspecteur heeft op 16 december 2024 een verweerschrift in hoger beroep ingediend. Belanghebbende heeft daarna een aantal nadere stukken ingediend.
1.13.
De zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2025. De rechters en de griffier waren aanwezig op het Hof in Curaçao en hadden een videoverbinding met het Gerecht in Sint Maarten. Op de zitting is (digitaal in beeld) de gemachtigde van belanghebbende [A] verschenen; namens de Inspecteur zijn aanwezig [B] en [C]. Aan het eind van de behandeling van het hoger beroep is het onderzoek ter zitting gesloten.

2.Feiten

2.1.
In deze zaak wordt uitgegaan van de navolgende, door het Gerecht vastgestelde, feiten.
“2.1 Belanghebbende heeft zich op 22 augustus 2012 uitgeschreven uit Nederland. Blijkens een uittreksel uit de basisadministratie van Sint Maarten van 1 september 2014 heeft belanghebbende zich met zijn gezin op 2 augustus 2012 ingeschreven in Sint Maarten.
2.2
Belanghebbende heeft van 2012 tot 2015 een woning gehuurd aan [adres 1] te Sint te Sint Maarten. Op 1 september 2013 is een huurovereenkomst getekend voor de periode van 1 september 2013 tot en met 31 augustus 2014. De huurprijs bedraagt USD 2.100 per maand.
2.3
Belanghebbende heeft op 2 mei 2012 te Sint Maarten de vennootschap [de NV] (hierna: de NV) opgericht. Alle aandelen zijn in handen van belanghebbende. De NV is statutair gevestigd in Sint Maarten en ingeschreven in het handelsregister op 2 mei 2012.
2.4
Op 17 januari 2013 heeft de NV een overeenkomst met het Ministerie van Algemene zaken van Sint Maarten gesloten voor het verrichten van advieswerkzaamheden voor de periode van 1 december 2012 tot en met 31 december 2014. Blijkens de overeenkomst worden de werkzaamheden verricht door belanghebbende. Het uurtarief bedraagt NAf 175,18 (USD 96,25).
2.5
Uit een betaaloverzicht van de Ontvanger blijkt dat alle betalingen van het Ministerie in de jaren 2012 tot en met 2014 zijn gedaan op een privérekening van belanghebbende.
2.6
Blijkens een verhuisbericht van de dienst Burgerzaken van Sint Maarten heeft belanghebbende op 1 april 2015 aangifte gedaan bij deze dienst dat hij Sint Maarten, [adres 1] verlaat om zich te vestigen in Den Haag, Nederland.
2.7
Belanghebbende heeft op 2 juni 2014 een aangifte inkomstenbelasting 2013 ingediend over de periode 12 september 2013 tot en met 31 december 2013 naar een belastbaar inkomen van -/- NAf 18.547. Voor de jaren 2012 en 2014 heeft belanghebbende geen aangifte inkomstenbelasting ingediend.
2.8
Namens de Inspecteur is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de jaren 2013 en 2014. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 24 april 2015. Daarin is onder meer het volgende opgemerkt:

2.1 Rechtsvorm onderneming
Voordat er een NV werd opgericht werden de werkzaamheden verricht als eenmanszaak. In 2014 is de eenmanszaak overgegaan in een NV.
2.2.
Bedrijfsactiviteiten
De bedrijfsactiviteiten bestaan uit advieswerkzaamheden voor het Government Sint Maarten.
2.3
Ingediende aangiften
Vóór de aankondiging van het onderzoek waren door belastingplichtige, voor zover relevant voor dit onderzoek, de volgende aangiften ingediend:
- IB 2013
Op 2 juni 2014 werd door (belanghebbende) de aangifte 1B 2013 ingediend over de periode 12 september t/m 31 december. Het belastbare inkomen is -/- 18.547. De meeste bijlagen zijn onduidelijk en niet goed controleerbaar.
3.2
Verloop onderzoek
( ... ) Tijdens het gesprek op 9 september 2014 deelde (belanghebbende) het volgende kort gezegd mede:
- De oprichting van de NV was nog in behandeling
- De NV of eenmanszaak was voor geen enkel middel beschreven op dat moment
- Het aanmelden was nog niet gedaan omdat er stukken lagen bij de adviseur [adviseur K]
- [Belanghebbende] is woonachtig op Sint Maarten vanaf augustus 2013
- [Belanghebbende) heeft Nederland in augustus 2012 verlaten en heeft 1 jaar gewoond op Trinidad
- De aangifte Inkomstenbelasting 2013 zou zijn ingediend
Naar aanleiding van de aangifte Inkomstenbelasting 2013 heb ik op 22 september 2014 per mail een aantal vragen gesteld aan [belanghebbende] inzake de NV en privé. Op 23 september 2014 neemt de adviseur, [H], via de mail contact met mij op. Hij deelde mij mede dat niet alle gegevens direct beschikbaar zijn. ( ... ) Op 21 oktober 2014 heb ik via de mail aan [H] gevraagd of er al enige informatie is. ( ... ) Op 20 januari 2015 mail ik [A] met de vraag of er al wat nieuws te melden valt. [H] mailt mij op 27 januari 2015 dat [belanghebbende] pas in februari 2015 naar Trinidad zal reizen. Daarnaast zat er als bijlage een, niet door beide partijen, ondertekend huurcontract bij van het adres [adres 1] te Sint Maarten.
Aangezien ik naar mijn mening voldoende de tijd heb gegeven aan [belanghebbende] om zijn zaken bij de belastingdienst op orde te maken, heb ik [belanghebbende] en [H] op 4 februari 2015 het boekenonderzoek voor [R] NV en [belanghebbende] privé aangekondigd. Op 6 februari 2015 mail ik de belastingplichtige en zijn adviseur dat ik uiterlijk eind februari de gevraagde stukken wil ontvangen. Op 24 februari 2015 verzoekt de adviseur om uitstel tot 15 april 2015. Dit verzoek heb ik afgewezen. Het rapport wordt bij deze afgewerkt.
3.3
Inlichtingenplicht
Ingevolge artikel 40, lid 1, letter a ALL, is een ieder gehouden aan de inspecteur op diens verzoek de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing ten aanzien van hem van belang kunnen zijn. Artikel 41, lid 1 ALL stelt dat gegevens en inlichtingen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud dienen te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze - zulks naar keuze van de inspecteur - binnen een door de inspecteur te stellen termijn.
3.4
Administratieplicht
Op basis van artikel 43, lid 2 ALL zijn administratieplichtigen onder andere gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen evenals de voor de heffing van de belasting overigens van belang zijnde gegevens, hieruit duidelijk blijken.
3.5
Bewaarplicht
Op basis van artikel 43, leden 2 en 6 ALL zijn administratieplichtigen verplicht hun administratie en de daartoe behorende gegevensdragers gedurende 10 jaar te bewaren.
3.6
Factureringsplicht
Ingevolge artikel 44, lid 1, ALL zijn administratieplichtigen gehouden ter zake van hun leveringen en diensten een doorlopend genummerde en gedagtekende factuur aan de afnemer uit te reiken.
3.7
Oordeel administratie
Aan geen van de hier bovenstaande verplichtingen, genoemd onder de punten 3.3 t/m 3.6, werd voldaan. Een gedegen onderzoek is niet mogelijk.
De in dit hoofdstuk genoemde bevindingen ten aanzien van de administratie en administratieve verplichtingen hebben gevolgen voor de in dit onderzoek betrokken belastingaangiften. Ik verwijs naar de volgende onderdelen van dit rapport:
- 4. Belastingen op bedrijfsomzetten
- 5. Inkomstenbelasting
4. BELASTING OP BEDRIJFSOMZETTEN
4.1
Belastingplichtige
Ingevolge artikel 1, lid 1, letter d LBBO is een ieder die een bedrijf of beroep zelfstandig uitoefent ondernemer voor de BBO. In dit geval dus ook [belanghebbende].
( ... )
Artikel 5, lid 3, LBBO:
Buiten het heffingsgebied wonende of gevestigde ondernemers die in artikel 2, onder b, bedoelde gevallen leveringen en diensten verrichten aan een binnen het heffingsgebied wonende of gevestigde afnemer, worden geacht voor deze prestaties domicilie te hebben gekozen ter Inspectie der Belastingdienst.
Voor de BBO maakt het, in het geval van [belanghebbende], dus niet uit waar hij woont of gevestigd is, zijn diensten zijn belast voor de BBO.
4.2.
Aansluitingen
De verschuldigde BBO wordt berekend over de ontvangsten, het zgn. kasstelsel. Uit betalingslijsten van de Government is gebleken dat in 2012 NAf 46.754 werd ontvangen en in 2013 NAf 329.115.
Jaar 2012 2013 2014
Ontvangen omzet 46.754 329.115 379.440
Verschuldigde BBO (5%) 2.337 16.455 18.972
Aangegeven
0 0 0
Verschil 2.337 16.455 18.972
Correctie BBO 2.237 16.455 18.972
5. INKOMSTENBELASTING
5.1
Algemeen
[Belanghebbende] verricht zijn werkzaamheden voor Government vanaf 2012. Om te bepalen of [belanghebbende] voor zijn inkomstenbelasting hier belastingplichtig is heb ik hem op 22 september 2014 via de mail en bij de aankondiging van het boekenonderzoek de volgende vragen/bewijzen gevraagd:
[R] NV
Namens deze NV heeft u contracten afgesloten met het Government van Sint Maarten. Deze contracten lopen vanaf 2012. Graag zie ik van de NV de volgende kopieën tegemoet:
- Kopie oprichtingsakte
- Kopie aandeelhoudersregister
- Kopie inschrijving Kamer van Koophandel
- Kopieën van belastingaangiften van deze NV waar dan ook
PRIVE
Tijdens ons gesprek hier bij mij op kantoor op 9 september jl. deelde u mij onder andere mede dat u in augustus 2012 uit Nederland bent vertrokken met uw gezin, 1 jaar woonachtig bent geweest op Trinidad en dat u met uw gezin vanaf augustus 2013 woonachtig bent op Sint Maarten. In verband hiermee verzoek ik u om de volgende kopieën:
- Kopie uitschrijving bevolkingsregister Nederland
- Kopie inschrijving bevolkingsregister Trinidad
- Kopie uitschrijving bevolkingsregister Trinidad
- Kopie melding immigratie op Sint Maarten van u en uw gezin
- Kopie inschrijving bevolkingsregister Sint Maarten van u en uw gezin
- Kopieën van belastingaangiften van u en uw gezien waar dan ook
- Kopieën van de overtocht van u en uw gezin naar Sint Maarten. Dit zijn bijvoorbeeld vliegtickets, container transport huisraad etc.
Tot op heden heb ik nog op geen enkele van bovenstaande vragen een reactie gekregen. Wel heb ik een niet door beide partijen ondertekend kopie huurcontract van de [adres 1] ontvangen. Dit contract loopt vanaf 1 september 2013 t/m 31 augustus 2014. (Belanghebbende) heeft volgens de informatie van de GEBE een aansluiting op dit adres vanaf 30 augustus 2011. De eerste contracten werden opgemaakt door Government met (belanghebbende) en niet [adres 1]. Ook de betalingen vonden plaats aan (belanghebbende) privé.
Gezien bovenstaande ben ik dan ook van mening dat [belanghebbende] vanaf 01-01-2012 voor de inkomstenbelasting op Sint Maarten belastingplichtig is zoals genoemd in artikel 1, lid 1, LIB.
5.2
Fiscale Winstberekening
5.2.1
Omzet
In 2012 werd er voor NAf 107.945 gefactureerd aan Government en in 2013 NAf 331.515.
5.2.2
Kosten algemeen
Wegens het ontbreken van stukken stel ik de totale kosten vast op 10% van de omzet.
5.2.3
Fiscale winst
Jaar 2012 2013 2014
Omzet 107.945 331.515 335.000
Kosten 10.795 33.152 35.000
Winst 97.150 298.363 300.000
Correctie BBO 2.237 16.455 18.972
6. GEVOLGEN VOOR DE BELASTINGHEFFING
6.1
Inkomstenbelasting
Ik stel voor om over onderstaande berekeningen navorderingsaanslagen op te leggen:
2012
2013
2014
Aangegeven/vastgesteld belastbaar inkomen
Fiscale winst
97.15
298.363
300
Vastgesteld belastbaar inkomen na correctie
97.15
298.363
300
(…)
8.1
Opmerkingen
Wegens het plotselinge vertrek van [belanghebbende] en zijn gezin van Sint Maarten werd dit rapport op 24 april 2015 afgegeven bij zijn adviseur.”
2.9
De Inspecteur heeft op 18 juli 2016 en 8 augustus 2016 over de jaren 2013 en 2014 (taxatieve) aanslagen inkomstenbelasting en premie AVBZ opgelegd.
2.1
De invordering van de voornoemde belastingaanslagen is geschied door betekening van dwangschriften op het adres [adres 1] te Sint Maarten. Omdat niemand op dat adres is aangetroffen is bij brief van 13 december 2016 aan de Belastingdienst in Nederland verzocht om bijstand bij de invordering van de belastingaanslagen in de inkomstenbelasting.
2.11
De Ontvanger van de Belastingdienst Amsterdam heeft bij brief van 31 januari 2017 belanghebbende verzocht tot betaling van de in Sint Maarten verschuldigde inkomstenbelasting over de jaren 2012 tot en met 2014.
2.12
Belanghebbende heeft op 10 januari 2017 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie AVBZ over de jaren 2012 tot en met 2014, de naheffingsaanslagen BBO over de jaren 2012 tot en met 2014, en de daarmee samenhangende boetes.
2.13
De Inspecteur heeft op 22 augustus 2016 aan de NV ambtshalve een aanslag in de winstbelasting voor het jaar 2014 opgelegd van NAf 100.000.
2.14
De NV heeft op 26 september 2018 aangiften winstbelasting voor de jaren 2012, 2013 en 2014 ingediend.
2.15
De Inspecteur heeft de onder 2.12 vermelde bezwaren wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen deze uitspraken op bezwaar in beroep gegaan bij het Gerecht.
2.16
Het Gerecht heeft het beroep op 9 januari 2019 ongegrond verklaard. Tegen de uitspraak van het Gerecht heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft het hoger beroep op 15 mei 2020 [1] gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de bezwaren ontvankelijk geoordeeld en de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
2.17
De Inspecteur heeft op 8 juni 2021 uitspraken op bezwaar gedaan, belanghebbende ontvankelijk verklaard in diens bezwaren en de uitspraken op bezwaar (lees: de aanslagen 2013 en 2014,
Hof) gehandhaafd.
2.18
Belanghebbende heeft op 27 juli 2021 tegen de onder 2.17 vermelde uitspraken op bezwaar het (onderhavige) beroep ingediend.”
2.2.
In aanvulling neemt het Hof het volgende op.
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een schrijven van belanghebbende van 31 maart 2015 aan [K] (Inspectie der belastingen).
“Conform artikel 5. I ontvangt u de volgende stukken van [R] N.V:
1) Kopie oprichtingsacte ( 1 );
2)Kopie aandeelhoudersregister (2);
3)Kopie inschrijving KvK (3);
4)Kopie cribverklaring (4).
(…)
Daarnaast verzoekt u in artikel 5.1 om privé stukken van de heer [belanghebbende]. Hiervan kunnen wij u het volgende verstrekken:
a. a) Inschrijving [R] company in Trinidad d.d. 6 februari 2011 (5);
b) Uitschrijving basisadministratie Nederland d.d. 22 augustus 2012 ( incl. vrouw en kinderen ( 6));
c) Uittreksel basisadministratie Sint Maarten (heer [belanghebbende] alsmede kinderen (7).”
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een schrijven van 24 april 2015 van [K] (Inspectie der belastingen) aan belanghebbendes gemachtigde.
“Naar aanleiding van uw, schrijven betreffende dhr. [belanghebbende], d.d. 31 maart 2015, doe Ik u hierbij mijn reactie toekomen.
De door dhr. [belanghebbende] overgelegde stukken zijn verre van voldoende om aan te tonen dat hij niet op Sint Maarten maar op Trinidad belastingplichtig zou zijn.
Digitaal ingevulde aangiften zonder bevestiging van ontvangst door de belastingdienst daar of een belastingaanslag is geen voldoende bewijs.
Ook de overgelegde uittreksels geven geen overtuigend bewijs dat dit ook de werkelijkheid was.
Uit een facebook bericht van zijn echtgenote valt op te maken dat zij al In 2011 geëmigreerd was naar Sint Maarten. Daarbij nog het halsoverkop vertrek van dhr. [belanghebbende] en zijn gezin geeft m.i. aan dat er een onjuiste voorstelling van zaken is weergegeven..
Dhr. [belanghebbende] is dus voor zowel de BB0 als de IB belastingplichtig op Sint Maarten over de jaren 2012 t/m 2014.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep spitst het geschil zich toe op het antwoord op de vraag of de aanslagen IB en AVBZ voor de jaren 2013 en 2014 tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op wat zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de aanslagen IB en AVBZ voor de jaren 2013 en 2014. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.

4.Oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen:

Vraag I: zijn de aanslagen terecht en naar de juiste bedragen opgelegd?
4.1
Hetgeen partijen in eerste instantie verdeeld houdt, is het antwoord op de vraag aan wie de aanslagen ter zake van de ten behoeve van het Land Sint Maarten verrichte advieswerkzaamheden moeten worden opgelegd: aan belanghebbende of aan de NV. Dat er tegen vergoedingen advieswerkzaamheden zijn verricht is niet in geschil. Voorts staat vast dat de vergoedingen voor de jaren 2013 en 2014 zijn bijgeschreven op de privérekening van belanghebbende. De Inspecteur heeft de betaalde vergoedingen als winst uit onderneming bij belanghebbende in aanmerking genomen. Voor het jaar 2013 is een bedrag van NAf 298.363, zijnde een omzet van NAf 331.515 minus NAf 33.152 aan (veronderstelde) kosten (10% van de omzet) als winst uit onderneming in aanmerking genomen; voor het jaar 2014 een bedrag van NAf 300.000, zijnde een omzet van NAf 335.000 minus NAf 35.000 aan (veronderstelde) kosten (ruim 10% van de omzet). Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de in aanmerking te nemen winst voor het jaar 2013 en 2014 niet bij belanghebbende, maar bij de NV in aanmerking moet worden genomen. Daarbij betoogt belanghebbende dat voor wat betreft de in privé van het Land Sint Maarten ontvangen vergoedingen sprake is van een kassiersfunctie. Vanwege het feit dat het enorm gecompliceerd is om een zakelijke bankrekening te openen en hij uit ervaring wist dat dit soms jaren kan duren was belanghebbende genoodzaakt zijn privérekening te gebruiken, aldus belanghebbende. Blijkens een bij het beroepschrift overgelegde bijlage (19) bedraagt de bij de NV in aanmerking te nemen omzet volgens belanghebbende voor het jaar 2013 NAf 318.616 en de winst voor belasting NAf 98.8081 [2] ; voor het jaar 2014 bedraagt de bij de NV in aanmerking te nemen omzet NAf 298.006 en de winst voor belasting NAf 74.3652 [3] .
4.2
Naar het oordeel van het Gerecht zijn de advieswerkzaamheden niet eerder dan 1 september 2014 voor rekening en risico van de NV verricht, en ten minste tot die datum voor rekening en risico van belanghebbende. Het Gerecht komt tot dit oordeel, omdat belanghebbende dit zelf heeft verklaard. In ‘Questions about your business’, een vragenformulier met 13 vragen over de NV inzake adresgegevens, de aandeelhouder, de bedrijfsactiviteiten, de te verwachten loonkosten en te behalen omzet, heeft belanghebbende op 22 september 2014 op vraag 3, ‘What is the starting date of the business’ geantwoord: 01.09.2014. Dat de advieswerkzaamheden daadwerkelijk pas met ingang van 1 september 2014 voor rekening en risico zijn verricht, wordt ondersteund door de overeenkomst die is gesloten door de NV met Atlas Accountancy Tax Legal & Advisory Services (hierna: Atlas) ter zake van de door laatstgenoemde te verrichten accountants-, belasting- en payrollwerkzaamheden, welke overeenkomst is opgemaakt door Atlas op 22 oktober 2014 en ondertekend door belanghebbende, namens de NV, op 14 november 2014. In de periode vóór oktober 2014 zijn er door of namens de NV nimmer aangiften BBO of loonbelasting gedaan. Pas vanaf oktober 2014 worden er activiteiten door of namens de NV verricht, zoals bijvoorbeeld het indienen van aangiften BBO. Daarnaast zijn de vergoedingen voor de verrichte advieswerkzaamheden steeds betaald op de privé bankrekening van belanghebbende. Belanghebbende stelt weliswaar dat het gecompliceerd is en lang duurt om een zakelijke bankrekening te openen op Sint Maarten, maar heeft daaromtrent geen enkel bewijs geleverd en evenmin op enigerlei wijze aannemelijk gemaakt dat er (mislukte) pogingen zijn ondernomen voor het openen van een bankrekening op naam van de NV.
4.3
Ter zitting heeft het Gerecht bij partijen geïnformeerd wat volgens hen het gevolg zou moeten zijn indien aangenomen wordt dat de advieswerkzaamheden tot 1 september 2014 voor rekening en risico komen van een door belanghebbende gedreven (IB-)onderneming en nadien voor rekening en risico van de NV. In een dergelijk geval zijn partijen eenparig van mening dat de totale over het jaar 2014 bepaalde (fiscale) winst naar rato moet worden toegerekend aan de IB-onderneming (8/12) en aan (de onderneming van) de NV (4/12), derhalve alsof de (fiscale) winst gelijkmatig over het jaar is gerealiseerd. Het Gerecht zal partijen in die zienswijze volgen.
4.4
Met inachtneming van het vorenstaande is het Gerecht van oordeel dat de winst voor het jaar 2013 volledig en die voor het jaar 2014 over de periode van 1 januari tot 1 september aan (de (IB-)onderneming van) belanghebbende dient te worden toegerekend en de winst over de periode 1 september tot en met 31 december 2014 aan de NV. Vervolgens is het de vraag of de Inspecteur de aan belanghebbende toe te rekenen winst voor de jaren 2013 en 2014 met inachtneming van het in 4.3 overwogene tot de juiste bedragen in aanmerking heeft genomen. Daarbij is voorts van belang het door de Inspecteur ingenomen standpunt dat de aanslagen voor de jaren 2013 en 2014 dienen te worden opgelegd met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. Daartoe voert de Inspecteur aan dat voor het jaar 2013 aangifte inkomstenbelasting is gedaan, zonder rekening te houden met de winst behaald met de door belanghebbende verrichte advieswerkzaamheden, in het jaar 2014 in het geheel geen aangifte inkomstenbelasting is gedaan, dat niet is voldaan aan de inlichtingenverplichtingen, zoals gesteld in de artikelen 41 en 42 van de ALL en evenmin aan de bewaarplicht zoals gesteld in artikel 43 van de ALL.
4.5
Het Gerecht is van oordeel dat de bewijslast inderdaad dient te worden omgekeerd en verzwaard. Vaststaat immers dat belanghebbende niet aan zijn bewaarplicht heeft voldaan. In de nadere motivering van het beroep van 17 oktober 20183 [4] tegen de uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslagen inkomstenbelasting 2012, 2013 en 2014 schrijft belanghebbende (diens gemachtigde) immers:
‘De heer [belanghebbende] had in zijn functie (senior informatiemanager) op zijn werk toegang tot gevoelige informatie over bepaalde personen en instanties op sxm. Buiten het feit dat daar niet iedereen blij mee was, werd hij door medewerkers van de overheid van Sint-Maarten onderdruk gezet om toegang tot informatie te verlenen. De heer [belanghebbende] gaf hier niet aan toe waardoor tegenwerking aan de orde van de dag was, een arbeidsconflict was onoverkomelijk. Rekeningen werden door de overheid van Sint- Maarten ook niet meer betaald, buiten deze economische redenen voelde hij zich op een bepaald ogenblik zo bedreigd dat hij voor het welzijn van zijn gezin genoodzaakt was om in maart 2015 het eiland te verlaten.
Op het hoogtepunt van de (gemeende) bedreiging heeft de heer [belanghebbende] in paniek een container verscheept naar Trinidad Tobago met daarin zijn zakelijke administratie en veel privé spullen. Wegens geldgebrek is de container helaas nooit ingeklaard en zijn de goederen verloren gegaan.’
Ter zitting heeft belanghebbende, althans diens gemachtigde, desgevraagd wat hij vindt van het opleggen van de aanslagen voor de jaren 2013 en 2014 met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast, verklaard:
‘- Ik vind dat wel is voldaan aan de inlichtingenplicht;
- Aan de bewaarplicht schort wel het een en ander.’
4.6
De enkele omstandigheid dat belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn bewaarplicht [5] , hetgeen naar het oordeel van het Gerecht het geval is, leidt er reeds toe dat omkering en verzwaring van de bewijslast dient plaats te vinden (artikel 30, lid 6 van de ALL). Daaraan doet niet af dat belanghebbende kennelijk halsoverkop uit Sint Maarten heeft moeten vertrekken. Dat geldgebrek de oorzaak is van het niet (kunnen) inklaren van de container maakt dit niet anders, aangezien dit een omstandigheid is die voor rekening en risico van belanghebbende komt.
Dat noch de ALL, noch de Landsverordening op het beroep in belastingzaken geen bepaling (meer) bevat inzake omkering en verzwaring van de bewijslast in de
beroepsfase, maakt niet dat omkering en verzwaring van de bewijslast niet van toepassing is. In een beroepsprocedure bij de belastingrechter ligt de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur ter toetsing voor, in welk geval de rechter dient te beoordelen of de Inspecteur terecht de (dwingende) regel van de omkering en verzwaring van de bewijslast van artikel 30, lid 6 ALL (al dan niet terecht) heeft toegepast.
4.7
De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen en het premie-inkomen van belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast bepaald op respectievelijk NAf 298.363 en NAf 300.000. De bepaling van het belastbaar inkomen en het premie-inkomen dient te berusten op een redelijke schatting (zie onder andere ECLI:NL:OGHACMB:2021:347). De Inspecteur heeft bij het bepalen/vaststellen van het belastbaar en premie-inkomen c.q de aanslagen voor de jaren 2013 en 2014 zich gebaseerd op de bevindingen in het controlerapport van 24 april 2015 en het daarin neergelegde advies opgevolgd. Voor wat betreft het jaar 2013 heeft de controlerend ambtenaar als omzet in aanmerking genomen het bedrag afkomstig van de betalingslijsten van de opdrachtgever van de advieswerkzaamheden (NAf 331.515), voor het jaar 2014 is een bedrag in aanmerking genomen dat vrijwel gelijk is aan het kennelijk in 2013 gefactureerde bedrag (NAf 335.000). De kosten zijn bepaald op (globaal) 10% van de omzet, te weten voor het jaar 2013 op NAf 33.152 en voor het jaar 2014 op NAf 35.000.
Naar het oordeel van het Gerecht berust de bepaling van het belastbaar en premie- inkomen c.q. de aanslagen voor het jaar 2013 op een redelijke schatting. Voor wat betreft het jaar 2014 dient evenwel een aanpassing van de schatting plaats te vinden. Immers, tussen partijen is niet in geschil dat de advieswerkzaamheden vanaf 1 september 2014 plaats hebben gevonden voor rekening en risico van de NV en dat de winst gelijkmatig over het jaar is gerealiseerd (zie 4.3). Dat brengt met zich dat de winst, na aftrek van de (globaal) 10% veronderstelde kosten, van NAf 300.000 dient te worden verminderd met 4/12, hetgeen betekent dat het belastbaar inkomen voor het jaar 2014 moet worden bepaald op NAf 200.000.
4.8
Ter zitting heeft belanghebbende nog gesteld dat met een te laag bedrag aan kosten rekening is gehouden en hij verwijst in dat verband naar de in een bijlage (19) opgenomen verlies- en winstrekening voor, onder andere, de jaren 2013 en 2014.
De in de verlies- en winstrekening vermelde kosten, waarnaar belanghebbende verwijst, leiden er niet toe dat het Gerecht méér kosten in aanmerking zal nemen dan de door de Inspecteur veronderstelde kosten (10% van de omzet). Immers, belanghebbende kan deze kosten niet onderbouwen, vanwege het ontbreken van de aan die kosten ten grondslag liggende administratie, waardoor bewijs van die kosten niet voorhanden is, en vanwege het feit dat een (zeer) groot deel van die kosten een uitgesproken privé-karakter (lijken te) hebben, zoals onder andere de huurkosten voor de woning waarin belanghebbende en zijn gezin in Sint Maarten hebben verbleven en de ziektekosten gemaakt voor belanghebbende en zijn gezin. Ter zitting heeft belanghebbende betoogd dat dergelijke kosten voor de winstbelasting (bij de NV) aftrekbaar zijn. Wat daar ook van zij – het Gerecht laat dit in het midden -, voor het bepalen van de winst uit onderneming ten behoeve van de inkomstenbelasting acht het Gerecht dergelijke kosten niet aftrekbaar. Mogelijkerwijs zijn deze kosten aftrekbaar als buitengewone lasten, echter voor een dergelijke aftrek heeft belanghebbende niets aangevoerd en evenmin stukken als bewijs daarvoor overgelegd.
4.9
Het antwoord op vraag I is dan ook dat de aanslagen inkomstenbelasting en AVBZ voor het jaar 2013 correct zijn opgelegd naar een belastbaar c.q. premie-inkomen van NAf 298.363 en dat de aanslagen inkomstenbelasting en AVBZ voor het jaar 2014 tot een te hoog bedrag zijn opgelegd en dienen te worden verminderd naar een belastbaar inkomen c.q. premie-inkomen van NAf 200.000. In zoverre is het beroep gegrond.
4.1
Het Gerecht oordeelt ten overvloede dat ook bij een normale verdeling van de bewijslast het Gerecht tot dezelfde conclusie zou zijn gekomen als overwogen in 4.9. Alsdan zou het Gerecht de Inspecteur geslaagd achten in de op hem rustende bewijslast voor wat betreft het bepalen van de omzet voor de jaren 2013 en 2014, nu de Inspecteur deze gebaseerd heeft op de betalingslijsten van de opdrachtgever (de Governement). Voor wat betreft de kosten, ten aanzien waarvan de bewijslast op belanghebbende rust, zou het Gerecht belanghebbende niet geslaagd achten in de op hem rustende bewijslast, omdat de aan die kosten – voor zover deze al aftrekbaar zouden zijn – ten grondslag liggende stukken niet meer voorhanden zijn (zie 4.5).
(…)
Vraag III: Dient de Inspecteur aan belanghebbende de integrale proceskosten te vergoeden?
4.13
Belanghebbende is van mening dat een opeenstapeling van (ernstige) onzorgvuldigheden (conclusie van repliek van 27 februari 2024, p. 5 en 6) moet leiden tot een integrale proceskostenvergoeding van USD 10.000. In het nadere stuk van 7 maart 2024 meent belanghebbende dat de integrale proceskostenvergoeding moet worden verhoogd tot USD 25.000 in verband met kosten die zijn gemaakt door toedoen van fouten van de Nederlandse Ontvanger.
De Inspecteur meent dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid, zodat, indien sprake is van een gegrond beroep kan worden volstaan met een forfaitaire kostenvergoeding.
4.14
Ingevolge artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht, AB 2013, GT no. 512 (hierna: het Besluit) kan in bijzondere omstandigheden van een forfaitaire proceskostenvergoeding worden afgeweken. Anders dan belanghebbende voorstaat, vindt het Gerecht geen aanleiding voor een integrale kostenvergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten van rechtsbijstand. Naar het oordeel van het Gerecht kan de Inspecteur immers niet het verwijt worden gemaakt dat hij een beschikking heeft gegeven of uitspraak heeft gedaan terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Evenmin is sprake van in vergaande mate onzorgvuldig handelen door de Inspecteur (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
De opeenstapeling van ‘(ernstige) onzorgvuldigheden’, zoals door belanghebbende vermeld in de conclusie van repliek, betreffen voor een groot deel ‘onzorgvuldigheden’ welke reeds zijn verdisconteerd in de proceskostenvergoeding die is toegekend door het Hof in diens uitspraak van 15 mei 2020.
Voor zover een beroep wordt gedaan ter zake van kosten die zijn opgekomen in de bezwaarfase, is een kostenvergoeding niet aan de orde, omdat tijdens de behandeling van het bezwaar niet om deze kosten is verzocht. Dit is ook reeds geconstateerd door het Hof. Zie overweging 5.15 van de uitspraak van 15 mei 2020.
Voor zover de door belanghebbende genoemde ‘onzorgvuldigheden’ zien op het door de controlerend ambtenaar/de Inspecteur belasten van de vergoedingen voor advieswerkzaamheden bij belanghebbende in plaats van bij de NV is geen sprake van een onzorgvuldigheid, nu het Gerecht dit juist acht.
De resterende door belanghebbende genoemde ‘onzorgvuldigheden’ kunnen naar het oordeel van het Gerecht evenmin wordt gekwalificeerd als onzorgvuldig, laat staan als ernstig onzorgvuldig.
Voor zover de integrale kosten zien op de handelwijze van de Nederlandse Ontvanger ziet het Gerecht evenmin aanleiding om de Inspecteur te veroordelen tot het vergoeden van die kosten. Dit betreffen immers kosten van de invordering van de belastingschuld en derhalve geen kosten van het beroep ter zake waarvan de Inspecteur het verwijt kan worden gemaakt dat hij ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld. Daarbij komt dat de oorzaak van genoemde invorderingsprocedure primair bij belanghebbende is gelegen. Belanghebbende heeft, zonder aangifte te hebben gedaan dan wel tot een veel te laag bedrag aangifte te hebben gedaan, halsoverkop in 2015 Sint Maarten verlaten in de wetenschap dat hij inkomstenbelasting dan wel winstbelasting verschuldigd was. De kennelijke problemen die belanghebbende heeft ondervonden van de Nederlandse Ontvanger, wat daar ook van zij, hadden voorkomen kunnen worden als belanghebbende aan zijn belastingverplichtingen op Sint Maarten had voldaan.
Gegeven het feit dat het beroep van belanghebbende gegrond is, heeft belanghebbende uiteraard wel recht op een forfaitaire proceskostenvergoeding. Zie hierna onder 5.
4.15
Het antwoord op vraag III is dan ook dat de Inspecteur aan belanghebbende niet de integrale proceskosten hoeft te vergoeden. Volstaan kan worden met een forfaitaire kostenvergoeding.
5. KOSTEN VAN BEZWAAR, PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT
5.1
Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift verzocht om een vergoeding van de kosten van bezwaar. Zoals reeds vermeld in 4.14 dient het verzoek voor wat betreft de bezwaarfase te worden afgewezen, aangezien dit verzoek niet is gedaan voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist (artikel 32a, lid 2 ALL).
5.2
Aangezien sprake is van een gegrond beroep zal het Gerecht met inachtneming van artikel 15, lid 1 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940 (LBB) de Inspecteur forfaitair veroordelen in de proceskosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moet maken.
5.3
In artikel 15, lid 2, LBB is bepaald dat de regels over de (hoogte van de) proceskostenvergoeding bij of krachtens landsbesluit worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Gerecht zal daarom aansluiten bij het Besluit (vgl. GHvJ 21 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:54).
5.4
In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op NAf 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700, wegingsfactor 1).
5.5
Verder dient de Inspecteur op grond van artikel 18, lid 4 LBB het betaalde griffierecht van in totaal NAf 300 aan belanghebbende te vergoeden.”

5.Beoordeling van het hoger beroep

Verzoek om aanhouding
5.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft (onder meer) in zijn stuk van 14 januari 2025 verzocht om aanhouding van het hoger beroep (uitstel van de zitting), met samengevat als redenen dat hij het verweerschrift in hoger beroep van de Inspecteur pas op 23 december 2024 heeft ontvangen, hij een aantal weken off-island is en vanwege het druk zijn met de behandeling van andere rechtszaken.
5.2.
Het Hof heeft dit verzoek afgewezen met als reden dat in deze situatie het belang van de voortgang van de procedure zwaarder weegt dan de genoemde belangen van belanghebbende. Daarbij heeft het Hof meegewogen dat van het kantoor van belanghebbende (als nodig) kan worden verwacht dat er voor adequate vervanging wordt gezorgd, de beperkte omvang van de zaak en het feit dat het Hof terughoudend is met het verlenen van uitstel (zeker in een situatie waarin de voorbereidingen al zijn getroffen en rekening houdend met de omstandigheid dat de belastingrondes van het Hof maximaal twee keer per jaar plaatsvinden). Al met al zou het verlenen van uitstel in dit geval een efficiënte afwikkeling van de zaken ontoelaatbaar in de weg staan.
Zijn de aanslagen IB en AVB voor de jaren 2013 en 2014 naar te hoge bedragen vastgesteld?
5.3.
In hoger beroep bestrijdt belanghebbende het oordeel van het Gerecht dat de hem opgelegde aanslagen IB en AVBZ 2013 terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Voorts stelt belanghebbende dat de door het Gerecht nader vastgestelde aanslagen IB en AVBZ 2014 op te hoge bedragen zijn vastgesteld.
5.4.
Het Gerecht is in rechtsoverweging 4.2 tot het oordeel gekomen dat de opbrengsten uit de advieswerkzaamheden (voorvloeiende uit de onder 2.4 van de uitspraak van het Gerecht genoemde dienstverleningsovereenkomst) tot en met 31 augustus 2014 aan belanghebbende dienen te worden toegerekend. Het Hof onderschrijft dit oordeel en neemt de daartoe gebezigde overwegingen (4.1 tot en met 4.4) over.
5.5.
Wat er zij van belanghebbendes - zonder nadere toelichting - gehouden betoog dat hij een fout heeft gemaakt bij het invullen van vragenformulier ‘Questions about your business’(zie rechtsoverweging 4.2 van de uitspraak van het Gerecht), zo een fout komt voor zijn rekening en ligt in zijn risicosfeer.
5.6.
Anders dan belanghebbende betoogt is voor het antwoord op de vraag vanaf wanneer de ontvangen vergoedingen voor de verrichte dienstverleningswerkzaamheden aan de NV toekomen niet doorslaggevend het moment waarop de NV notarieel is opgericht en ingeschreven is bij de Kamer van Koophandel. De door het Gerecht in aanmerking genomen feiten en omstandigheden leiden, zoals gezegd, tot de conclusie dat de opbrengsten uit de advieswerkzaamheden tot en met 31 augustus 2014 aan belanghebbende dienen te worden toegerekend en het stond het Gerecht vrij deze in aanmerking te nemen. Daarbij overweegt het Hof dat hier sprake is van de vrije bewijsleer welke inhoudt dat partijen de vrije keuze hebben welke bewijsmiddelen zij willen aandragen ter onderbouwing van hun standpunten. Bij de beoordeling daarvan is het aan de rechter de bewijsmiddelen te waarderen en bij het vormen van een oordeel te bezien welke bewijsmiddelen hij daartoe dienstig acht.
5.7.
Belanghebbendes betoog dat in het onderhavige geval sprake is geweest van een, naar het Hof begrijpt, in aanmerking te nemen voorperiode slaagt niet. In de onderhavige zaak is de NV opgericht op 2 mei 2012 (en op dezelfde datum ingeschreven in het handelsregister) en zijn de bedoelde advieswerkzaamheden aangevangen op 1 december 2012. Alsdan zijn er voorafgaand aan de oprichting van de NV geen ondernemingsresultaten behaald.
De conclusie is dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat de opbrengsten uit de advieswerkzaamheden tot en met 31 augustus 2014 aan belanghebbende moeten worden toegerekend.
Omkering en verzwaring bewijslast
5.8.
Het Hof onderschrijft het oordeel van het Gerecht dat het feit dat de ALL, noch de Landsverordening op het beroep in belastingzaken geen bepaling (meer) bevat inzake omkering en verzwaring van de bewijslast in de beroepsfase, niet maakt dat omkering en verzwaring van de bewijslast niet toepasbaar is. In een (hoger)beroepsprocedure bij de belastingrechter ligt de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur ter toetsing voor, in welk geval de rechter dient te beoordelen of de Inspecteur terecht de (dwingende) regel van de omkering en verzwaring van de bewijslast van artikel 30, lid 6 ALL (al dan niet terecht) heeft toegepast.
5.9.
Ingevolge artikel 43, lid 6, van de ALL dienen administratieplichten, zoals belanghebbende, hun administratie en de daarbij behorende gegevensdragers gedurende tien jaar te bewaren. Het Gerecht heeft in rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6 terecht geoordeeld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn bewaarplicht. Het Hof neemt deze overwegingen over. Aangezien niet voldaan is aan de bewaarplicht heeft het Gerecht hieraan terecht de conclusie verbonden dat dit tot gevolg heeft dat omkering en verzwaring van de bewijslast dient plaats te vinden (artikel 30, lid 6, ALL). Dit oordeel is juist en het Hof neemt het over. Dat belanghebbende, zoals hij naar voren heeft gebracht ter zitting van het Hof, op 31 maart 2015 (zie 2.3) de nodige informatie aan de inspecteur heeft verstrekt (hetgeen niet correct is weergegeven in het controlerapport) maakt deze conclusie niet anders.
Redelijke schatting
5.10.
Indien de bewijslast is omgekeerd en verzwaard, blijft de Inspecteur gehouden om bij het vaststellen van de (navorderings)aanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van het belastbare inkomen [6] . Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door de Inspecteur [7] . In dat kader rust op de Inspecteur de taak de schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan; de Inspecteur moet aannemelijk maken dat zijn schatting redelijk (niet willekeurig) is. [8] Als de Inspecteur daarin slaagt dan ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer hij de schatting betwist, om daarvoor het verzwaarde tegenbewijs te leveren.
5.11.
In onderdeel 5.2.1 van het controlerapport van 24 april 2015 wordt vermeld dat in 2012 voor NAf 107.945 en in 2013 voor NAf 331.515 werd gefactureerd aan het Ministerie van Algemene zaken van Sint Maarten. In onderdeel 5.2.2 van het controlerapport wordt vermeld dat wegens het ontbreken van stukken wordt voorgesteld de totale kosten vast te stellen op tien procent van de omzet. In het controlerapport wordt voorgesteld, rekening houdend met een bedrag aan aftrekbare kosten van tien procent van de omzet, aanslagen op te leggen naar een belastbaar inkomen:
-voor het jaar 2013 van (NAf 331.515 -/- NAf 33.152 =) NAf 298.363 en
-voor het jaar 2014 van (NAf 335.000 -/- NAf 35.000 =) NAf 300.000.
5.12.
De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen en het premie-inkomen van belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 (met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast) bepaald op voormelde bedragen van respectievelijk NAf 298.363 en NAf 300.000.
5.13.
Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat de bepaling van het belastbaar en premie- inkomen c.q. de aanslagen voor het jaar 2013 op een redelijke schatting van de Inspecteur berusten aangezien deze bedragen zijn gebaseerd op de bedragen die daadwerkelijk zijn gefactureerd ter zake van de door belanghebbende verrichtte dienstverleningswerkzaamheden. Het Hof deelt voorts het oordeel van het Gerecht dat voor 2014 een aanpassing van de schatting dient plaats te vinden. Terecht heeft het Gerecht bepaald dat het belastbaar inkomen voor het jaar 2014 (nu de advieswerkzaamheden vanaf 1 september 2014 voor rekening en risico van de NV komen en de winst gelijkmatig over het jaar is gerealiseerd) moet worden bepaald op NAf 200.000.
5.14.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn betoog dat het bedrag van de zakelijke in aftrek te brengen kosten, dat is vastgesteld op tien procent van de omzet, te laag is. Belanghebbende verwijst in dat verband naar de door hem overgelegde verlies- en winstrekening (in de in eerste aanleg overgelegde bijlage 19) voor, onder andere, de jaren 2013 en 2014.
5.15.
In rechtsoverweging 4.8 heeft het Gerecht geoordeeld dat en waarom belanghebbendes betoog (waarbij belanghebbende heeft verwezen naar een kostenoverzicht opgenomen in de verlies- en winstrekeningen bij de voor, onder andere, de jaren 2013 en 2014) er niet toe leidt dat méér kosten in aanmerking worden genomen dan de door de Inspecteur in aftrek aanvaarde kosten. Voor het Gerecht is daartoe redengevend dat belanghebbende deze kosten niet met bewijsmateriaal kan onderbouwen, vanwege het ontbreken van de aan die kosten ten grondslag liggende administratie, waardoor het bewijs van die kosten niet voorhanden is, en vanwege het feit dat een (zeer) groot deel van die kosten een uitgesproken privékarakter (lijkt te) hebben, zoals onder andere de huurkosten voor de woning waarin belanghebbende en zijn gezin in Sint Maarten hebben verbleven en de ziektekosten gemaakt voor belanghebbende en zijn gezin.
5.16.
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd of bewijsmateriaal in het geding gebracht die niet al in de bezwaarfase of in eerste aanleg zijn aangevoerd of in het geding gebracht, noch argumenten gebezigd of nadere onderbouwingen van de in de bezwaarfase en eerste aanleg ingenomen stellingen verstrekt die een zodanig nieuw of ander licht op de onderhavige geschilpunten werpen, dat op grond daarvan de conclusie dient te worden getrokken dat de beslissing van het Gerecht op dit punt niet in stand kan blijven. Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat met een aftrek ter grootte van tien procent van de omzet, de in aftrek gebracht kosten niet te laag zijn vastgesteld. Al het overige dat belanghebbende dienaangaande heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
5.17.
Overigens onderschrijft het Hof het (ten overvloede gegeven) oordeel van het Gerecht dat ook bij een normale verdeling van de bewijslast tot dezelfde conclusie wordt gekomen (zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.9 van de uitspraak van het Gerecht). De Inspecteur is ook geslaagd in de op hem rustende normale bewijslast voor wat betreft het bepalen van de omzet voor de jaren 2013 en 2014, nu de Inspecteur deze gebaseerd heeft op de betalingslijsten van de opdrachtgever (de Government); deze lijsten betreffen geen schatting maar is gebaseerd op daadwerkelijk betalingen. Voor wat betreft de kosten, ten aanzien waarvan de bewijslast op belanghebbende rust, zou ook het Hof belanghebbende niet geslaagd achten in de op hem rustende bewijslast, omdat de aan die kosten – voor zover deze al aftrekbaar zouden zijn – ten grondslag liggende stukken niet overgelegd zijn.
Dubbele belasting
5.18.
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur naast de aan hem opgelegde aanslagen IB en AVBZ over het jaar 2014 ook aan de NV over datzelfde jaar een aanslag winstbelasting heeft opgelegd, zodat ter zake van hetzelfde feitencomplex sprake is van dubbele belastingheffing. Het betoog van belanghebbende faalt bij gebrek van feitelijke grondslag.
Zoals hiervoor is overwogen dient ter zake van de dienstverleningswerkzaamheden een bedrag van NAf. 300.000 in de belastingheffing te worden betrokken. Het Hof onderschrijft het oordeel van het Gerecht dat van dat bedrag NAf. 200.00 bij belanghebbende in aanmerking moet worden genomen. Bij de NV is NAf. 100.000 in aanmerking genomen. Een dubbele heffing terzake van hetzelfde feitencomplex is dus niet aannemelijk geworden.
Integrale proceskostenvergoeding.
5.19.
In het nadere stuk van 14 januari 2025 heeft belanghebbende een verzoek gedaan tot toekenning van integrale proceskosten voor zowel de bezwaar-, beroep- en hogerberoepsfase.
Proceskosten bezwaarfase
5.20.1.
Het verzoek om een proceskostenveroordeling dient voor wat betreft de bezwaarfase te worden afgewezen reeds omdat dit verzoek niet is gedaan voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist (artikel 32a, lid 2 ALL, zie ook 4.14 van de uitspraak van het Gerecht).
Proceskosten (hoger)beroepsfase
5.20.2
Ingevolge artikel 15, lid 1 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940 (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.20.3.
Voor de kosten van hoger beroep zijn ingevolge de bepaling van 17g van de LBB de artikelen 7a tot en met 15 van de LBB overeenkomstige toepassing.
5.20.4.
In artikel 15, lid 2, LBB is bepaald dat de regels over de (hoogte van de) proceskostenvergoeding bij of krachtens landsbesluit worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Hof sluit daarom indien een vergoeding wordt toegekend aan bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, AB 2013, GT no. 512 (voorheen PB 2001, no. 127; vgl. GHvJ 21 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:54).
5.20.5.
In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand. Als hoofdegel geldt dat een forfaitaire kostenvergoeding wordt toegekend. Deze forfaitaire vergoeding is door het Gerecht toegekend.
5.20.6.
Belanghebbende heeft verzocht om een integrale kostenvergoeding voor de beroeps- en hoger beroepsfase. Ingevolge artikel 2, lid 3 van het Besluit kan in bijzondere omstandigheden van een forfaitaire proceskostenvergoeding worden afgeweken. Ingevolge vaste jurisprudentie is slechts sprake van bijzondere omstandigheden, en daarmee de mogelijkheid voor het toekennen van een integrale kostenvergoeding voor de bezwaar- en (hoger)beroepsfase, in het geval de Inspecteur het verwijt kan worden gemaakt dat hij een beschikking heeft gegeven of uitspraak heeft gedaan terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802), dan wel dat sprake is van in vergaande mate onzorgvuldig handelen door de Inspecteur (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
Zowel ten aanzien van de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden als ter zake van de hoogte van de gemaakte integrale kosten heeft belanghebbende de bewijslast. Daarbij geldt dat alleen een vergoeding van kosten kan worden toegekend voor zover de kosten zien op bezwaar- of (hoger) beroepsfase.
5.20.7.
In het onderhavige geval is er geen aanleiding voor een integrale vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten van rechtsbijstand voor de beroeps en hoger beroepsfase.
De Inspecteur heeft de onderhavige aanslagen opgelegd naar aanleiding van de bevindingen uit het boekenonderzoek bij belanghebbende. Die handelwijze leidt niet tot de conclusie dat de Inspecteur een apert onjuist standpunt heeft ingenomen, noch dat sprake is van handelden tegen beter weten in. Evenmin is gebleken van ernstig onzorgvuldig handelen. De aanslagen zijn immers gebaseerd op de ontvangen vergoedingen voor de verrichtte dienstverleningswerkzaamheden. De opgelegde aanslagen zijn gebaseerd op de bevindingen van het boekenonderzoek. In dat boekenonderzoek is vermeld hoeveel uur en tegen welk uurtarief belanghebbende werkzaamheden heeft verricht. De in het boekenonderzoek vermelde gedeclareerde bedragen zijn door belanghebbende niet bestreden. De Inspecteur treft aldus niet het verwijt dat hij een besluit heeft genomen of heeft gehandhaafd terwijl duidelijk is dat dit besluit geen stand zal houden in een daartegen ingestelde procedure (vgl. HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802) en evenmin is sprake van ernstig onzorgvuldig handelen door de Inspecteur. Alsdan is er geen reden voor het toekennen van een integrale proceskostenvergoeding voor de (hoger) beroepsfase. Voor zover het verzoek tot een integrale proceskostenveroordeling ziet op de handelwijze van de Nederlandse Ontvanger, ziet het Hof, om dezelfde redenen als door het Gerecht genoemd (zie 4.14), evenmin aanleiding een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen.
5.20.8.
Gelet op het vorenoverwogene heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat voor een integrale proceskostenveroordeling voor de bezwaar en beroepsfase geen aanleiding bestaat en bestaat er eveneens geen aanleiding voor een dergelijke vergoeding voor de hoger beroepsfase.
Slotsom
5.21.
Het hoger beroep is ongegrond.

6.Griffierecht en proceskosten

6.1.
Gelet op het voorgaande zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het (hoger) beroep heeft moeten maken.
6.2.
Vaststaat (zie 1.11.) dat belanghebbende (drie keer NAf 300, derhalve in totaal) NAf 900 te veel griffierecht heeft betaald. Het Hof zal de griffier gelasten het teveel betaalde griffierecht aan belanghebbende te restitueren.

7.Beslissing

Het Hof
  • bevestigt de uitspraak van het Gerecht, en
  • gelast de griffier aan belanghebbende terug te storten een bedrag aan griffierecht van NAf 900
Aldus gedaan door mr. drs. W.H. Bel, voorzitter, mr. drs. P.J.J. Vonk en mr. M.J. Leijdekker leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen als griffier.
De beslissing is op 11 maart 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
mr. L.M. de Leeuw van Weenen mr. drs. W.H. Bel
Afschriften zijn per post/per e-mail op aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

Voetnoten

2.Rekening houdend met bepaalde fiscaal niet aftrekbare kosten en nog zonder rekening te houden met
3.Rekening houdend met bepaalde fiscaal niet aftrekbare kosten.
4.Bijlage 6 bij het beroepschrift van 27 juli 2021.
5.Ingevolge artikel 43, lid 6 van de ALL dienen administratieplichten, zoals belanghebbende, hun administratie en daartoe behorende gegevensdragers gedurende 10 jaar te bewaren.
6.Gemeenschappelijk Hof van Justitie, 13 september 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:347).
7.HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181.
8.vgl. HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4483 en HR 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486, BNB 2003/203.