ECLI:NL:OGHACMB:2021:347

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
13 september 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
CUR2020H00036 en 2020H00037
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie AVBZ voor de jaren 2006 en 2007

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende die een restaurant exploiteert in Curaçao. De belanghebbende is in geschil met de Inspecteur der Belastingen over de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting (IB) en premie AVBZ voor de jaren 2006 en 2007. De Inspecteur heeft navorderingsaanslagen opgelegd omdat de belanghebbende naar zijn mening de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Het Hof oordeelt dat de belanghebbende de aangifte niet tijdig heeft ingediend, waardoor de bewijslast omgekeerd en verzwaard wordt. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslagen een redelijke schatting gemaakt van de belastbare inkomens, en de belanghebbende is er niet in geslaagd om het tegendeel te bewijzen. Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat er sprake is van (voorwaardelijk) opzet bij de belanghebbende, wat leidt tot vergrijpboetes. Het hoger beroep is gegrond, maar alleen omdat de uitspraken op bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard in plaats van ongegrond. De Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

Uitspraak
CUR2020H00036 en 2020H00037
Datum uitspraak: 13 september 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende],wonende in Curaçao
appellant in hoger beroep (hierna: de belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (het Gerecht) van 16 december 2019 in de zaak met BBZ nr. CUR201802436, in het geding tussen de belanghebbende
en
de Inspecteur der Belastingen te Curaçao
verweerder in hoger beroep (hierna: de Inspecteur)

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn op 23 december 2016 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting (IB) en premie AVBZ voor het jaar 2006 opgelegd naar een belastbaar inkomen van NAf 328.025 en een premie-inkomen van NAf 330.446. Daarbij zijn vergrijpboetes opgelegd ten bedrage van NAf 62.575 (IB) en NAf 1.364 (AVBZ).
1.2.
Belanghebbende heeft op 16 februari 2017 bezwaar gemaakt tegen die navorderingsaanslagen en de vergrijpboetes voor het jaar 2006.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 2 maart 2018 de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft op 25 juli 2018 bij het Gerecht beroep ingesteld tegen het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar door de Inspecteur.
1.4.
Aan belanghebbende zijn op 22 december 2017 navorderingsaanslagen IB en premie AVBZ voor het jaar 2007 opgelegd naar een belastbaar inkomen van NAf 214.064 en een premie-inkomen van NAf 216.522. Bij de navorderingsaanslag IB is een vergrijpboete opgelegd van NAf 23.624.
1.5.
Belanghebbende heeft op 26 januari 2018 bezwaar gemaakt tegen die navorderingsaanslagen en de vergrijpboete voor het jaar 2017.
1.6.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 9 november 2018 de bezwaren afgewezen. Belanghebbende heeft op 26 november 2018 bij het Gerecht beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar.
1.7.
Het Gerecht heeft bij uitspraken van 16 december 2019 het beroep van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen IB en AVBZ 2006 en de daarbij opgelegde vergrijpboetes ongegrond verklaard, het beroep van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen IB en AVBZ 2007 eveneens ongegrond verklaard, het beroep van belanghebbende tegen de vergrijpboete ter zake van de navorderingsaanslag IB 2007 gegrond verklaard en die vergrijpboete verminderd tot een bedrag van NAf 22.874, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.8.
Belanghebbende heeft op 13 februari 2020 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van het Gerecht. De Inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
1.9.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.10.
De Inspecteur heeft op 2 maart 2021 een nader stuk met bijlage ingediend.
1.11.
De zitting van het Hof heeft plaatsgevonden op 3 maart 2021 te Willemstad. Daar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [A], en namens de Inspecteur [B] bijgestaan door [C].

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd en heeft twee schoolgaande kinderen. Sinds 1996 exploiteert hij het restaurant [ST] Restaurant (hierna: [ST]) waar voornamelijk visgerechten worden geserveerd. De onderneming wordt gedreven in de vorm van een eenmanszaak. De eenmanszaak heeft in het jaar 2006 en 2007 vier personeelsleden. De echtgenote van belanghebbende geniet inkomsten uit dienstbetrekking.
2.2.
Over de jaren 1999 tot en met 2003 is (in 2004) een boekenonderzoek ingesteld waarbij de administratie is verworpen omdat deze ernstige tekortkomingen vertoonde. Dit onderzoek is geëindigd in een vaststellingsovereenkomst tussen de Inspecteur en belanghebbende. In het jaar 2011 is volgens de Inspecteur weer een onderzoek ingesteld bij belanghebbende. Tot de gedingstukken behoort een brief (van 19 november 2010) van de Stichting Belasting Accountants Bureau (SBAB) waarin het onderzoek wordt aangekondigd. Naar aanleiding van de resultaten van dat onderzoek zijn ter behoud van rechten navorderingsaanslagen opgelegd. Van het onderzoek is er geen rapport opgesteld omdat het onderzoek is overgedragen aan het Team Inlichtingen en Opsporing (hierna: TIO-Team) van de SBAB. De administratie van [ST] is in de onderhavige jaren verzorgd door het bedrijf “[Accounting]” (hierna: [Accounting]).
2.3.
De door het kantoor van de gemachtigde opgestelde jaarrekeningen 2006 en 2007 van [ST] zijn gedateerd op respectievelijk 28 augustus 2007 en 14 april 2009. De jaarrekening 2006 vermeldt dat een samenstellingsverklaring is afgegeven. Verder is in die jaarrekening onder meer vermeld:
“Ingevolge uw opdracht hebben wij de jaarrekening van [ST] Restaurant te Curaçao samengesteld op basis van de door u verstrekte gegevens.
De verantwoordelijkheid voor de juistheid en volledigheid van die gegevens en de hierop gebaseerde jaarrekening berust bij de leiding van de huishouding.”
2.4.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2006 en 2007 aangiften gedaan naar belastbare inkomens van NAf 10.739 (2006) en NAf 57.794 (2007). De Inspecteur is daarvan afgeweken en heeft primitieve aanslagen opgelegd naar belastbare inkomens van NAf 69.341 (2006) en NAf 120.442 (2007).
2.5.1.
De Inspecteur heeft ter behoud van rechten op de voet van artikel 13 Algemene Landsverordening Landsbelastingen (hierna: ALL) met dagtekening 23 december 2016 voor het jaar 2006 navorderingsaanslagen IB en AVBZ opgelegd. Het belastbaar inkomen is daarbij vastgesteld op NAf 328.025 en het premie-inkomen op NAf 330.446. Een vergrijpboete voor de IB is opgelegd ten bedrage van NAf 62.575 (50%). Voor de AVBZ is een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van NAf 1.364 (25%).
2.5.2.
Voor het jaar 2007 zijn met dagtekening 22 december 2017 eveneens ter behoud van rechten navorderingsaanslagen IB en AVBZ opgelegd. Het belastbaar inkomen is vastgesteld op NAf 214.064 en het premie-inkomen op NAf 216.522. Voor de IB is een vergrijpboete opgelegd van NAf 23.624 (50%).
2.6.
De motivering van de boete bij de navordering door de Inspecteur luidt:
“Ik pas een boete toe van 50%, omdat sprake is van opzet. U bent verdachte in een opsporingsonderzoek.”
2.7.
Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift tegen de navorderingsaanslagen en vergrijpboetes voor het jaar 2006 vermeld, dat het beroep wordt ingesteld vanwege het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar door de Inspecteur.
2.8.
In het verweerschrift in eerste aanleg is in onderdeel 4 een opsomming gegeven van de constateringen van het boekenonderzoek die hebben geleid tot het opleggen van de navorderingsaanslagen:
“( )
- Uit bankinformatie is gebleken dat naar alle waarschijnlijk niet alle inkomen in de administratie is verwerkt en dus ook niet aangegeven is;
- Op een MCB-bankrekening komen betalingen van [ST] binnen via elektronische betaalmiddelen en deze bankrekening komt niet voor op de balans of administratie van de onderneming;
- Vastgesteld is dat belanghebbende een negatief netto-privé heeft;
- Rente-inkomsten zijn niet aangegeven; 2006: Naf. 39.274,- en 2007 Naf. 40.566,-;
- De brutowinstmarge toont een schommelend verloop. In 2006 bedroeg deze 90% en in 2007, 115%;
- Belanghebbende heeft geen aannemelijke verklaring voor het schommelend verloop;
- In het jaar 2006 is de verantwoorde omzet en kostprijsverkopen beoordeeld aan de hand van de verkoopbonnetjes en Z-afslagen over 3 maanden.
- Er worden verschillen geconstateerd tussen de onderliggende verkoopbonnetjes en de Z-afslagen. De omzet wordt geboekt aan de hand van de Z-afslagen.
- Belanghebbende maakt gebruik van losse krachten echter deze personen worden niet vermeld op de verzamelloonstaat van belanghebbende.”
2.9.
Belanghebbende bepaalde de inkopen van zijn onderneming door ’s avonds de bonnetjes te verzamelen van hetgeen hij overdag had ingekocht in de supermarkt en de inkopen op de vismarkt te noteren. Van deze laatste inkopen ontving belanghebbende geen inkoopbonnen.
2.10.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben privé-bankrekeningen bij Orco Bank (5) en de RBTT Bank (5). Bij de MCB-Bank heeft belanghebbende voor [ST] een bankrekening. Deze laatste bankrekening komt niet voor op de balans van [ST]. Op die balans komen alleen twee andere bankrekeningen voor, namelijk van SFT en Orco Bank. Op de privé-bankrekeningen komen verschillende kasstortingen voor. In het verweerschrift is over de bankrekeningen het volgende vermeld:
“(…) De totaal stortingen op deze privérekeningen zijn:
2006
2007
Z103661 500 (…)
145.079
76.2
Z104226 102 (…)
8.511
42.644
Totaal
153.59
118.844
(…)
Naar aanleiding van de privé bankafschriften en de MCB-bankrekening zijn de totale cashstortingen/Maestro omzetbedragen op deze bankrekeningen opgeteld. Het resultaat is als volgt:
Bankrekening
2006
2007
Z104226 522 (…)
23.4
68.9
Z103661 500 (…)
145.079
76.2
Z104226 102 (…)
8.811
57.017
W 15201800
186.329
194.322
Totaal
363.619
396.439
Daarnaast krijgt belastingplichtige op de spaarrekening maandelijks rentebaten. Deze rentebaten over de jaren 2006 tot en met 2007 zijn respectievelijk:
Timedeposit
2006
2007
103661 600 (…)
37.375
40.242
103661 500 (…)
1.899
324
Totaal
39.274
40.566
Belastingplichtige heeft deze rentebaten niet in de aangifte IB van de jaren 2006 en 2007 verwerkt.”
2.11.
Tot de gedingstukken behoren met betrekking tot de boekencontrole onder andere de volgende stukken. Een afschrift van inkoopfacturen, een document ‘Omzetcontrole op basis van de verkoopbonnen en Z-afslagen in de administratie’, een overzicht van de Verlies en winstrekening van [ST] over de jaren 2006 tot en met 2009, een ‘recapitulatie: Stortingen privé bankrekeningen’ en een ‘Privé kasopstelling belastingplichtige’.
2.12.
Belanghebbende heeft op 16 februari 2017 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen en de vergrijpboetes voor het jaar 2016.
2.13.
Belanghebbende heeft op 26 januari 2018 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen en de vergrijpboete voor het jaar 2017.
2.14.1.
Bij uitspraken op bezwaar van 2 maart 2018 (“Beschikking op te laat ingediend bezwaarschrift”) heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende met betrekking tot de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen voor het jaar 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
2.14.2.
Bij uitspraken op bezwaar van 9 november 2018 heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen en de vergrijpboete voor het jaar 2017 afgewezen.
2.15.1.
Belanghebbende heeft op 25 juli 2018 bij het Gerecht beroep ingesteld tegen het niet (tijdig) doen van de uitspraken op bezwaar met betrekking tot het jaar 2006.
2.15.2
Op 26 november 2018 heeft belanghebbende bij het Gerecht beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar met betrekking tot het jaar 2007.
2.16.
Het Gerecht heeft bij uitspraken van 15 juli 2019 het beroep van belanghebbende inzake uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB en AVBZ en boetes voor het jaar 2006 ongegrond verklaard, het beroep inzake de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB en AVBZ voor het jaar 2007 eveneens ongegrond verklaard, het beroep inzake de boete IB voor het jaar 2007 gegrond verklaard en die boete verminderd tot NAf 22.874.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslagen 2006 en 2007 tot de juiste bedragen zijn opgelegd, zoals de Inspecteur stelt doch belanghebbende bestrijdt. Tevens zijn de vergrijpboetes in geschil.
3.2.
Het Hof begrijpt de stellingen van belanghebbende aldus, dat hij zich op het standpunt stelt dat zijn adviseur bij het doen van de aangiften 2006 en 2007 over alle relevante informatie beschikte en dat hij er daarom van mocht uitgaan dat hij met het doen van die aangiften op juiste wijze aan zijn fiscale verplichtingen heeft voldaan. Verder stelt belanghebbende zich op het standpunt dat met het in (hoger) beroep overleggen van een overzicht van de inkomsten en uitgaven en een groot aantal kopieën van bankafschriften op overtuigende wijze de onjuistheid van de schattingen van de Inspecteur is aangetoond. Met betrekking tot de opgelegde boetes stelt belanghebbende dat hij een ervaren adviseur heeft ingeschakeld aan de deskundigheid waarvan hij niet behoefde te twijfelen, zodat belanghebbende met betrekking tot het doen van onjuiste aangiften 2006 en 2007 geen verwijt kan worden gemaakt.
3.3.
De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op wat zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van het Gerecht en van de Inspecteur, tot vernietiging en vermindering van de navorderingsaanslagen en vernietiging van de boetebeschikkingen.
3.6.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.

4.Uitspraak van het Gerecht

Het Gerecht heeft bij uitspraak van 16 december 2019 – kort gezegd – geoordeeld dat belanghebbende voor de jaren 2006 en 2007 de vereiste aangifte niet heeft gedaan, dat de bewijslast op die grond dient te worden omgekeerd en verzwaard, dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen is uitgegaan van een redelijke schatting en dat belanghebbende niet is geslaagd in het leveren van het van hem verlangde tegenbewijs. Met betrekking tot de vergrijpboetes heeft het Gerecht geoordeeld dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet bij belanghebbende en dat de boetebedragen passend en geboden zijn, zij het dat de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag IB 2007 in verband met een rekenfout dient te worden verminderd tot NAf 22.874.

5.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid bezwaar en beroep 2006
5.1.
De Inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende voor het jaar 2006 bij uitspraken op bezwaar van 2 maart 2018 niet-ontvankelijk verklaard. De dagtekening van de navorderingsaanslagen IB en premie AVBZ voor het jaar 2006 en de daarop betrekking hebbende boetebeschikkingen is 23 december 2016. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt, welke bezwaren blijkens de uitspraken op bezwaar op 16 februari 2017 door de Inspecteur zijn ontvangen. Daaruit volgt dat belanghebbende tijdig bezwaar heeft gemaakt (artikel 29 ALL).
5.2.
Het door belanghebbende ingestelde beroep van 25 juli 2018 is buiten de wettelijke termijn van twee maanden ingediend. Belanghebbende stelt dat hij de uitspraken op bezwaar nimmer heeft ontvangen, hetgeen het Hof - gezien de toelichting ter zitting en mede in aanmerking genomen dat belanghebbende beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van uitspraken op bezwaar - evenals het Gerecht aannemelijk acht.
5.3.
Belanghebbende heeft ingevolge artikel 31, lid 1, ALL beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op het bezwaarschrift. Aangezien ten tijde van het instellen van het beroep reeds uitspraak op bezwaar is gedaan door de Inspecteur, is het beroep ontvankelijk.
Nadere stukken Inspecteur
5.4.
De Inspecteur heeft op 2 maart 2021, derhalve één dag voor de mondelinge behandeling ter zitting, een aanvulling op het verweerschrift in hoger beroep van 30 juni 2020 ingediend. Het betreft een naar aanleiding van het hogerberoepschrift van belanghebbende aangepast/aangevuld standpunt van de Inspecteur. Op basis van bankinformatie verstrekt door belanghebbende heeft het Belastingaccountantsbureau de brutowinstmarge van belanghebbende herrekend. Dit als nieuwe onderbouwing van de redelijke schatting door de Inspecteur. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat deze stukken, als zijnde tardief, buiten beschouwing dienen te blijven.
5.5.
Op grond dat: de stukken van de Inspecteur van 2 maart 2021 een nieuw onderzoek van feitelijke aard zouden vergen, het in casu gaat om navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen over de jaren 2006 en 2007, derhalve (bijna) vijftien jaar geleden, zodat een verdere vertraging in de procedure niet wenselijk is, de Inspecteur reeds langer beschikte over het hogerberoepschrift en de betreffende bankinformatie, de Inspecteur desgevraagd ter zitting geen goede verklaring heeft kunnen geven waarom deze stukken niet eerder konden worden aangeleverd, terwijl belanghebbende in zijn procespositie zou worden geschaad indien de betreffende stukken tot de gedingstukken zouden worden gerekend, is het Hof zoals met partijen ter zitting besproken – van oordeel dat de nadere stukken van de Inspecteur van 2 maart 2021 als zijnde tardief buiten beschouwing dienen te blijven.
Niet horen bezwaarfase
5.6.
Op grond van artikel 30, lid 4, ALL wordt de belanghebbende in de bezwaarfase gehoord als hij daar in zijn bezwaarschrift om heeft verzocht. In het onderhavige geval heeft belanghebbende in zijn bezwaarschriften verzocht om te worden gehoord hetgeen niet is gebeurd. Partijen hebben het Hof ter zitting verzocht de zaken inhoudelijk te behandelen en niet terug te wijzen.
Omkering bewijslast, vereiste aangifte
5.7.
Artikel 31, lid 3, ALL bepaalt, voor zover hier van belang, dat het beroep van de belastingplichtige moet worden afgewezen indien geen aangifte is gedaan of de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij de belastingplichtige overtuigend kan aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
5.8.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (vgl. HR 17 augustus 2018, nr. 17/04145, ECLI:NL:HR:2018:1312; GHvJ 6 juni 2018, nr. AUA2017H00093, ECLI:NL:OGHACMB:2018:105).
5.9.
Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven (vgl. HR 17 augustus 2018, nr. 17/04145, ECLI:NL:HR:2018:1312; GHvJ 6 juni 2018, nr. AUA2017H00093, ECLI:NL:OGHACMB:2018:105). Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
5.10.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2006 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van NAf 10.739 en een premie inkomen van NAf 13.161. In beroep heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat het belastbaar inkomen voor het jaar 2006 nader dient te worden vastgesteld op NAf 183.067 met overeenkomstig hogere vaststelling van het premie inkomen. In hoger beroep stelt belanghebbende dat het belastbaar inkomen over 2006 dient te worden vastgesteld op NAf 195.690.
5.11.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2007 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van NAf 57.794 en een premie inkomen van NAf 60.655. In beroep heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat het belastbaar inkomen voor het jaar 2007 nader dient te worden vastgesteld op NAf 178.196 met overeenkomstig hogere vaststelling van het premie inkomen. In hoger beroep stelt belanghebbende dat het belastbaar inkomen over 2007 dient te worden vastgesteld op NAf 188.208.
5.12.
Belanghebbende heeft de stelling van de Inspecteur dat op de MCB-bankrekening van [ST] betalingen werden ontvangen via elektronische betaalmiddelen en dat deze bankrekening komt niet voor op de balans of administratie van de onderneming niet weersproken en de gemachtigde van belanghebbende heeft zulks ter zitting van het Hof zelfs uitdrukkelijk bevestigd. Belanghebbende heeft de totale cashstortingen/Maestro op deze bankrekeningen in zijn eigen (her-)berekeningen van de belastbare inkomens in beroep en hoger beroep daarom tot uitgangspunt genomen. Belanghebbende stelt echter dat hij de gegevens van de MCB-rekening aan zijn adviseur/accountant heeft gegeven, en dat hij aan een juiste verwerking van die gegevens in de aangiften niet behoefde te twijfelen omdat hij zijn adviseur voor voldoende deskundig mocht houden.
5.13.
Gezien de in beroep en hoger beroep nader door belanghebbende ingenomen standpunten ten aanzien van zijn belastbare inkomens en premie inkomens over de jaren 2006 en 2007 stelt het Hof vast dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. De bedragen die op grond van de aangifte niet zouden zijn geheven zijn op zichzelf beschouwd ook aanzienlijk.
5.14.
Anders dan belanghebbende stelt, acht het Hof het tevens aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat in verband met de door belanghebbende over 2006 en 2007 ingediende aangiften voor elk van die jaren een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting en premie niet zou worden geheven. De verklaring van belanghebbende dat hij de betreffende gegevens van de MCB-rekening aan zijn adviseur heeft gegeven acht het Hof niet geloofwaardig. De gemachtigde van belanghebbende heeft enerzijds in de stukken van het geding verklaard dat belanghebbende alle stukken van zijn onderneming aanleverde doch anderzijds heeft zij ter zitting van het Hof verklaard dat zij in het dossier van belanghebbende geen gegevens van MCB-Bank heeft aangetroffen en dat zij in het kader van de herberekening die gegevens in 2020 bij MCB heeft opgevraagd. Ook heeft de gemachtigde desgevraagd geen enkele verklaring kunnen geven waarom de MCB-gegevens indien daarover destijds wel werd beschikt niet door de gemachtigde in de betreffende aangiften werden verwerkt. Bovendien is in de door het kantoor van de gemachtigde opgestelde jaarrekening over het jaar 2006 van [ST] uitdrukkelijk vermeld dat deze is opgesteld op basis van de door belanghebbende verstrekte gegevens en dat de verantwoordelijkheid voor de juistheid en volledigheid van die gegevens bij belanghebbende rust. Verder acht het Hof de verschillen tussen het voor de jaren 2006 en 2007 aangegeven inkomen en het door belanghebbende nader berekende inkomen dermate hoog dat belanghebbende zich ervan bewust moet zijn geweest dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting en premie niet zou worden geheven. De verklaringen van belanghebbende ter zitting van het Hof dat hij wel wist dat de zaken goed gingen, want [ST] “was het eerste strandrestaurant en iedereen kwam kijken”, maar dat hij geen idee had wat hij verdiende, acht het Hof evenmin geloofwaardig.
Redelijke schatting
5.15.
Het vorenstaande brengt mee dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, ten gevolge waarvan de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Dit ontslaat de Inspecteur evenwel niet van zijn verplichting de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De aanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting.
5.16.
Het Gerecht heeft daarover overwogen:
“4.9 De Inspecteur heeft de correcties voor het jaar 2006 gebaseerd op de stortingen op de bankrekeningen (NAF. 354.808) van belanghebbende. Daarbij heeft hij de storting Z104226102 niet meegenomen (NAf. 8.811) en ook niet de rentebaten (NAf. 39.274). Het belastbaar inkomen voor het jaar 2007 had op basis van de stortingen op de bankrekeningen NAf. 339.422 (NAf. 396.439 minus NAf. 57.017) moeten bedragen. Het belastbaar inkomen is echter vastgesteld op NAf. 214.064. Daarbij is ook geen rekening gehouden met de rentebaten (NAf. 40.566). Gelet daarop kan niet worden gezegd dat het belastbaar inkomen voor de onderhavige jaren onredelijk of willekeurig zijn vastgesteld.”
5.17.
Het Hof acht het oordeel van het Gerecht en de daartoe gebezigde gronden juist en maakt dat oordeel en die overwegingen tot de zijne.
Verzwaard tegenbewijs
5.18.
Belanghebbende bestrijdt de onderhavige aanslagen met een in het hoger beroepschrift opgenomen nadere berekening van de belastbare inkomens en premie inkomens van belanghebbende voor de jaren 2006 en 2007.
5.19.
Voor het jaar 2006 stelt belanghebbende dat als bedrag van de stortingen op de MCB rekening niet van een bedrag van NAf 186.329 dient te worden uitgegaan, zoals de Inspecteur voorstaat, doch van NAf 181.399. Verder stelt belanghebbende dat, naast de door de Inspecteur geaccepteerde aftrekposten, nog als aftrekposten in aanmerking dienen te worden genomen:
  • Nettoloon van belanghebbende NAf 34.722
  • Directe kosten NAf 92.682
5.20.
Voor het jaar 2007 stelt belanghebbende dat als bedrag van de stortingen op de MCB rekening niet van een bedrag van NAf 194.322 dient te worden uitgegaan, zoals de Inspecteur voorstaat, doch van NAf 185.069. Verder stelt belanghebbende dat, naast de door de Inspecteur geaccepteerde aftrekposten, nog als aftrekposten in aanmerking dienen te worden genomen:
  • Nettoloon van belanghebbende NAf 34.895
  • Directe kosten NAf 104.610
5.21.1.
Belanghebbende wijst ter ondersteuning van zijn stellingen op de in het hogerberoepschrift opgenomen berekeningen van zijn gemachtigde en de overgelegde kopieën van bankafschriften. Met het bovenstaande heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet voldaan aan het van hem verlangde bewijs om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar voor het jaar 2006 en 2007 onjuist zijn.
5.21.2.
Belanghebbende exploiteert zijn onderneming in de vorm van een eenmanszaak zodat zonder nadere toelichting – die evenwel ontbreekt – niet valt in te zien waarom een aftrek vanwege nettoloon van belanghebbende zelf aan de orde zou zijn.
5.21.3.
Belanghebbende heeft de onderbouwing van de omvang van de alsnog in aanmerking te nemen directe kosten doen ondersteunen met een uitdraai van een groot aantal afschriften van de MCB-bankrekening, zonder dat op enigerlei wijze inzichtelijk wordt gemaakt welke kosten het betreft en in welk verband die kosten zijn gemaakt. Daarmee heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, dat en tot welke bedrag het zakelijke kosten betreft die in de betreffende jaren (alsnog) in aanmerking genomen zouden moeten worden.
Boete
5.22.
Ingevolge artikel 20 ALL kan de Inspecteur een boete opleggen van ten hoogste 100%, indien met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag te laag is vastgesteld dan wel anderszins te weinig belasting is geheven. De grondslag voor de boete is in het onderhavige geval het bedrag van de navorderingsaanslagen. Artikel 22 ALL bepaalt dat de Inspecteur alvorens een vergrijpboete op te leggen, een belastingplichtige in kennis stelt van zijn voornemen daartoe, onder vermelding van de gronden waarop dat voornemen berust en de belastingplichtige vervolgens in de gelegenheid stelt de betreffende gronden gemotiveerd te betwisten. Niet naleving van deze mededelingsplicht heeft echter niet de nietigheid van de boete tot gevolg.
5.23.
In de Ministeriële regeling formeel belastingrecht is onder meer het boetebeleid van de Inspecteur neergelegd. Op grond van artikel 4.8, lid 2 van deze Ministeriële regeling legt de Inspecteur een boete op van 50% ingeval van opzet.
5.24.
Voor de IB is voor het jaar 2006 een vergrijpboete ten bedrage van NAf 62.575 (50%) opgelegd en voor het jaar 2007 een vergrijpboete ten bedrage van NAf 23.624 (50%), welke na de uitspraak van het Gerecht is verminderd tot NAf 22.874. Voor de AVBZ is voor het jaar 2006 een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van NAf 1.364. Redengevend daarvoor is dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen te laag zijn vastgesteld.
5.25.
Ook in hoger beroep is vastgesteld dat belanghebbende meergenoemde stortingen op de MCB-bankrekening en daarop ontvangen rentebaten niet heeft aangegeven. Voor de vraag of belanghebbende terecht een vergrijpboete van 50% ter zake van de correcties is opgelegd, dient de Inspecteur te bewijzen dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk de aanslag te laag is vastgesteld. Onder opzet dient in dit verband te worden verstaan het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet heffen van of betalen van belasting. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de reële kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting wordt geheven.
5.26.1.
Belanghebbende betwist dat sprake is van opzet en voert daartoe aan dat hij alle benodigde informatie ten behoeve van de aangiften heeft verstrekt aan zijn adviseur maar dat de adviseur dit niet heeft verwerkt in de aangiften. Het is derhalve niet aan hem te wijten dat de aanslagen te laag zijn vastgesteld.
5.26.2.
Zoals hiervoor is overwogen heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij voormelde gegevens aan zijn adviseur heeft verstrekt. De verklaring van belanghebbende dat hij de betreffende gegevens van de MCB-rekening aan zijn adviseur heeft gegeven acht het Hof niet geloofwaardig. De gemachtigde van belanghebbende heeft enerzijds in de stukken van het geding verklaard dat belanghebbende alle stukken van zijn onderneming aanleverde doch anderzijds heeft zij ter zitting van het Hof verklaard dat zij in het dossier van belanghebbende geen gegevens van MCB-Bank heeft aangetroffen en dat zij in het kader van de herberekening die gegevens in 2020 bij MCB heeft opgevraagd. Ook heeft de gemachtigde geen enkele verklaring kunnen geven waarom de MCB-gegevens indien zij daarover wel had beschikt niet door de haar in de betreffende aangiften zou zijn verwerkt. Bovendien is in de door het kantoor van de gemachtigde opgestelde jaarrekening over het jaar 2006 van [ST] uitdrukkelijk vermeld dat deze is opgesteld op basis van de door belanghebbende verstrekte gegevens en dat de verantwoordelijkheid voor de juistheid en volledigheid van die gegevens bij belanghebbende rust. Verder acht het Hof de verschillen tussen het voor de jaren 2006 en 2007 aangegeven inkomen en het door belanghebbende nader berekende inkomen dermate hoog dat belanghebbende zich ervan bewust moet zijn geweest dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting en premie niet zou worden geheven. De verklaringen van belanghebbende ter zitting van het Hof dat hij wel wist dat de zaken goed gingen, want [ST] “was het eerste strandrestaurant en iedereen kwam kijken”, maar dat hij geen idee had wat hij verdiende acht het Hof, zoals eerder overwogen, niet geloofwaardig.
5.26.3.
Zoals het Gerecht bovendien terecht heeft overwogen had belanghebbende reeds door een summiere controle van de aangiften direct kunnen zien dat de MCB-bankrekening (waarop aanzienlijke bedragen aan bedrijfsomzet zijn binnengekomen) niet verwerkt was in de jaarrekening van [ST]. Voor belanghebbende had het direct duidelijk moeten zijn dat de in de jaarrekeningen vermelde omzet niet juist kon zijn.
5.26.4.
Voormelde omstandigheden leiden tot de conclusie dat belanghebbende wist of zich ervan bewust had moet zijn dat de aangiften onjuist of onvolledig waren. Door toch de aangiften in te dienen zonder deze bestanddelen daarin te verwerken heeft hij willens en wetens de reële kans aanvaard dat zijn handelen of nalaten tot gevolg zou hebben dat te weinig belasting zou worden geheven.
5.27.
De boetes voor de navorderingsaanslag IB zijn terecht vastgesteld op 50% van de navorderingsaanslagen. De boete voor de navorderingsaanslag AVBZ is wegens samenhang (artikel 4.8, lid 5, van de ministeriele regeling) vastgesteld op 25%. De boetes zijn volgens het Hof in overeenstemming met de ernst van het vergrijp en passend en geboden. Bij dat oordeel is in aanmerking genomen dat de hoogte van de navorderingsaanslagen met behulp van omkering en verzwaring van de bewijslast zijn komen vast te staan. Zoals uit hetgeen in 5.16. hiervoor is overwogen, heeft de Inspecteur bij het vaststellen van de belastbare inkomens over 2006 en 2007 geen maximum positie ingenomen. Voorts is bij het oordeel over de hoogte van de boetes meegewogen dat niet is komen vast te staan dat de Inspecteur op juiste wijze aan zijn uit artikel 22 ALL voorvloeiende verplichtingen heeft voldaan omdat de door hem gegeven toelichting te summier is (zie overweging 2.6. hiervoor: “U bent verdachte in een opsporingsonderzoek.”) en onduidelijk is gebleven welke informatie belanghebbende bij het boekenonderzoek daarover heeft gekregen. Indien het Hof er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat de Inspecteur niet aan de verplichtingen heeft voldaan, acht het Hof belanghebbende daardoor niet geschaad in zijn processuele belangen, omdat - gezien de in beroep en hoger beroep door belanghebbende ingenomen stellingen - ook dan tot omkering en verzwaring van de bewijslast wordt gekomen, de bewijslast voor het (voorwaardelijk) opzet bij de Inspecteur ligt en belanghebbende bovendien in beroep en hoger beroep alle mogelijkheid tot het leveren van tegenbewijs heeft gekregen en daarvan gebruik heeft gemaakt.
Slotsom
5.28.
Gelet op al het voorgaande is het hoger beroep gegrond doch uitsluitend omdat de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen IB 2006 en AVBZ 2006 door de Inspecteur ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard in plaats van ongegrond. Het Hof ziet hierin aanleiding de Inspecteur ook te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep. Voor het overige is het hoger beroep ongegrond.

6.Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof sluit voor de proceskostenvergoeding aan bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (vgl. GHvJ 21 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:54). In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op NAf. 1.400 in de fase van het hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700, wegingsfactor 1). Voor de proceskosten in eerste aanleg was door het Gerecht reeds een proceskostenvergoeding aan belanghebbende toegekend.
6.2.
Verder dient de Inspecteur op grond van artikel 18, lid 5, van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken het betaalde griffierecht van NAf 200 aan belanghebbende te vergoeden.

7.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen IB 2006 en AVBZ 2006 gegrond,
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen IB 2006 en AVBZ 2006,
  • verklaart de bezwaren met betrekking tot de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen IB 2006 en AVBZ 2006 ongegrond,
  • bevestigtde uitspraak van het Gerecht voor het overige.
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf. 1.400;
  • draagt de Inspecteur op de door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierechten van in totaal NAf 200 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. J. Snitker en mr. drs. P.J.J. Vonk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C.M.J. Bucx, als griffier.
De beslissing is op 13 september 2021 in het openbaar uitgesproken. Wegens ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
Afschriften zijn per post/per e-mail op (
datum-stempel) aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
Toelichting op de rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld en in veel gevallen verplicht (zie daarover
www.hogeraad.nl). Daarvoor is echter een geschikt inlogmiddel nodig. Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het betreffende webportaal. Zij kunnen, zolang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken per post procederen, zoals hiervoor vermeld.