Uitspraak
1.Het verloop van de procedure
2.De beoordeling
- GEA 24 oktober 1988, AR 552/87;
- HR 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7039, NJ 2000/629;
- GHvJ 3 februari 2004, TAR 2004/2, p. 120 e.v., NJ 2004/596;
- HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6258;
- HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7332;
- GHvJ 13 september 2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:131;
- GHvJ 29 november 2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:168;
- GHvJ 2 mei 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:162;
- GHvJ 7 april 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:71.
Los van (…) geldt dat geen enkele (beweerdelijke) deelgenoot of groep deelgenoten jegens de andere deelgenoten bevoegd is huurgelden te innen, zo volgt uit rov. 5.3 tot en met 5.5 hierboven. Ook dat zijn immers beheersdaden waartoe geen van de deelgenoten bevoegd is. De omstandigheid dat beschikkingsbevoegdheid over de te verhuren zaak geen constitutief vereiste is voor het sluiten van rechtsgeldige huurovereenkomsten doet daaraan niet af. Zulks geldt namelijk alleen in de relatie verhuurder-huurder en niet ten opzichte van de overige deelgenoten. Ten opzichte van hen is sprake van een onbevoegde beheersdaad.”