ECLI:NL:OGHACMB:2023:237

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
EUX2021H00004
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Postnatale erkenning en de gevolgen voor het Nederlanderschap in het Caribisch deel van het Koninkrijk

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 5 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de postnatale erkenning van een verzoeker, geboren op 16 oktober 2005 in Sint Eustatius. De verzoeker, die door zijn vader erkend is, verzoekt om vaststelling van zijn Nederlanderschap op basis van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De procedure begon op 14 december 2021 met een verzoekschrift, waarbij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en het Openbaar Ministerie BES (OM BES) betrokken waren. Het OM BES adviseerde het verzoek in te trekken, wat door het Hof werd opgevat als een afwijzing van het verzoek.

Tijdens de mondelinge behandeling op 17 november 2023, waarbij de verzoeker en zijn ouders aanwezig waren, zijn juridische argumenten naar voren gebracht. De verzoeker stelt dat het onbillijk is dat hij niet langer als Nederlander wordt erkend, ondanks dat hij geen schuld heeft aan de situatie. Het Hof heeft begrip voor de emoties van de verzoeker en heeft eerder prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld over vergelijkbare situaties. De Hoge Raad heeft echter in eerdere uitspraken bevestigd dat de regels omtrent het Nederlanderschap strikt zijn en dat er geen ruimte is voor algemene beginselen van behoorlijk bestuur in deze context.

Het Hof concludeert dat de verzoeker, ondanks zijn postnatale erkenning, niet voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van het Nederlanderschap van rechtswege. De verzoeker kan mogelijk wel Nederlander worden door optie, maar dit heeft geen terugwerkende kracht. Uiteindelijk wijst het Hof het verzoek af, waarbij het de complexiteit van de situatie en de gevolgen voor de verzoeker in overweging neemt.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN 2023
Registratienr.: EUX2021H00004
Uitspraak: 5 december 2023
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN
ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN
BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Beschikking:
in de zaak van :
[verzoeker],
wonend in Sint Eustatius,
verzoeker tot vaststelling van het Nederlanderschap,
procederend in persoon,
belanghebbenden:
1.
het Openbaar Ministerie BES, hierna: OM BES,
2.
de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Nederlandse Ministerie van Justitie en Veiligheid, hierna: IND,
3.
het Openbaar Lichaam Sint Eustatius Caribisch Nederland, Publiekszaken en Ondersteuning.

1.Verloop van de procedure

1.1.
Bij op 14 december 2021 ingekomen verzoekschrift, met producties, heeft verzoeker, vertegenwoordigd door zijn vader [naam] en bijgestaan door het Openbaar Lichaam Sint Eustatius, vaststelling van zijn Nederlanderschap verzocht ingevolge artikel 17 van de
Rijkswet op het Nederlanderschap(RWN).
1.2.
Bij e-mail van 11 oktober 2023, met producties, heeft het OM BES het standpunt van de IND weergegeven en geconcludeerd dat het Bestuurscollege wordt geadviseerd het verzoek in te trekken. Het Hof vat deze conclusie op als tot afwijzing van het verzoek.
1.3.
Bij e-mail van 13 oktober 2023 heeft een medewerker van het Openbaar Lichaam Sint Eustatius namens verzoeker gerepliceerd.
1.4.
Bij e-mail van 17 oktober 2023 heeft het OM BES gedupliceerd.
1.5.
Op 17 november 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden in het Courthouse van Sint Eustatius. Verschenen zijn verzoeker (die inmiddels meerderjarig is geworden), zijn ouders en voor het Openbaar Lichaam Sint Eustatius [naam 1] en [naam 2] die namens verzoeker juridische argumenten naar voren hebben gebracht.
1.6.
Beschikking is bepaald op heden.

2.Beoordeling

2.1.
Het Hof gaat uit van de volgende feiten:
a. Verzoeker is op 16 oktober 2005 in Sint Eustatius geboren uit een Dominicaanse moeder.
b. Hij is bij de geboorteaangifte op 20 oktober 2005 erkend door de Nederlander [naam].
c. Op dat moment luidde de RWN aldus dat een kind van een niet-Nederlandse moeder dat
na zijn geboorte(postnataal) door een Nederlander is erkend als vreemdeling is geboren, anders dan wanneer het reeds
voor zijn geboorte(prenataal) zou zijn erkend.
d. De rechtsvoorganger van het Openbaar Lichaam Sint Eustatius heeft in 2005 niet onderkend dat verzoeker niet door de erkenning Nederlander werd. In de
Persoonsinformatievoorziening Nederlandse Antillen en Aruba(PIVA) is de Nederlandse nationaliteit opgenomen.
e. Bij een kwaliteitscontrole in PIVA is (kennelijk in 2021) de fout ontdekt. Verzoeker wordt daarom in het systeem niet langer als Nederlander aangemerkt.
2.2.
Indien in 2005 een DNA-test was overgelegd waaruit bleek dat de erkenner de biologische vader was van verzoeker, zou het Hof, mede tegen de achtergrond van artikel 26 van het
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechtenIVBPR, deze postnatale erkenning, gecombineerd met gerechtelijk bewijs van het verwekkerschap, gelijk hebben gesteld met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap als bedoeld in artikel 4 RWN. Het Hof zou dan hebben vastgesteld dat verzoeker Nederlander werd met ingang van de in artikel 4 RWN bedoelde datum. Zie de uitspraak van de Hoge Raad (HR) van 26 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1624, in een Arubaanse zaak. Ter zitting is door de moeder van verzoeker daaraan nog toegevoegd dat, had zij geweten dat verzoeker geen Nederlander was, zij bij het door haar gedane (en ingewilligde) naturalisatieverzoek een verzoek om medeverlening als bedoeld in artikel 10 lid 1 RWN zou hebben kunnen doen ten behoeve van verzoeker.
2.3.
Echter, doordat niet onderkend was dat verzoeker geen Nederlander was, zijn deze mogelijkheden niet benut.
2.4.
Verzoeker legt aan het verzoek tot vaststelling van zijn Nederlanderschap drie stellingen ten grondslag:
A. Het is onbillijk en onrechtvaardig dat verzoeker – die geen enkele schuld heeft aan de ongelukkige gang van zaken – niet langer geldt als Nederlander.
B. Verzoeker heeft bezit van staat als kind van zijn vader.
C. De twaalf jaar genoemd in artikel 14 lid 1, tweede zin, RWN zijn verlopen.
2.5.
Het Hof heeft begrip voor het onbehagen van (veelal inmiddels meerderjarige) kinderen die in een kafkaëske nationaliteitsrechtelijke situatie zijn beland doordat zij plotseling niet meer als Nederlanders gelden. Het Hof heeft ter zake drie maal een prejudicieële vraag gesteld aan de Hoge Raad. In de Hofbeschikking van 4 mei 2021, waarin de derde prejudiciële vraag werd gesteld, overwoog het Hof:
2.14
Naar de indruk van het Hof gaat het hier om een typisch Caribisch probleem in het Koninkrijk. In het verleden vroegen kennelijk de Caribische ambtenaren van de burgerlijke stand en het bevolkingsregister/de basisadministratie persoonsgegevens in het algemeen niet om overlegging van buitenlandse geboorteaktes; deze waren in de 20e eeuw ook moeilijker verkrijgbaar dan thans. Op enig moment is men – al dan niet onder Nederlandse druk (PIVA-project: het programma voor de vernieuwing van de persoonsinformatievoorziening binnen het openbaar bestuur van de Nederlandse Antillen en Aruba) – de ‘puntjes op de i’ gaan zetten en wordt bij aanvragen van een paspoort of verlenging daarvan alsnog verlangd dat de buitenlandse geboorteakte wordt overgelegd. Klopt er iets niet, dan wordt een (nieuw) paspoort geweigerd, wordt de inschrijving van de Nederlandse nationaliteit doorgehaald en de ingeschreven geslachtsnaam gewijzigd.
2.15
Voor de inmiddels volwassen kinderen – die in de regel te goeder trouw zijn (in tegenstelling tot hun moeder of ouders) – is dit een donderslag bij heldere hemel. Zij hebben het gevoel dat hun bestaanszekerheid hun wordt ontnomen. Zie de verklaring die in de thans gelijktijdig aan de Hoge Raad voorgelegde zaak-X. door verzoekster – die werkt bij de Kustwacht – ter zitting is overgelegd; in tranen was zij niet in staat deze voor te lezen. Al vele jaren heeft het Hof te maken met ter zitting door emoties overmande verzoekers, veelal eerzame burgers die op een der Caribische eilanden van het Koninkrijk carrière hebben gemaakt.
2.16
Het Hof wil daarom erop aandringen dat de Hoge Raad ten behoeve van deze inmiddels meerderjarige kinderen, die geen schuld dragen, een ongeschreven regel formuleert, inhoudende dat op enig moment nadat de Nederlandse nationaliteit is ingeschreven in bevolkingsregister/basisadministratie persoonsgegevens deze niet langer mag worden betwist door de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten (die ook nog veelal in het verleden een steekje hebben laten vallen).
2.6.
De Hoge Raad is echter onvermurwbaar gebleven (ECLI:NL:HR:2018:59, ECLI:NL:HR:2019:2036 en ECLI:NL:HR:2022:331/332).
2.7.
Ad argument A (algemene beginselen van behoorlijk bestuur).Dit argument is door de Hoge Raad verworpen. Er is bij de toepassing van de RWN geen plaats voor enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. In HR 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:331 is daartoe overwogen:
De wijzen waarop het Nederlanderschap wordt verkregen, zijn limitatief opgenomen in de RWN en de voor Nederland geldende verdragen. Onder die wijzen van verkrijging is niet begrepen de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.[noot 2: HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.12.2] Hetzelfde gold onder de vóór 1 januari 1985 geldende Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap (hierna: WNI).
Voor de beantwoording van de vraag of een persoon Nederlander is, kan het noodzakelijk zijn onderzoek te doen naar het verleden teneinde te kunnen beoordelen of hij het Nederlanderschap van rechtswege heeft verkregen. Dit geldt zowel onder de RWN als onder de WNI. Noch de RWN noch de WNI kent een begrenzing in de tijd voor het betwisten door de autoriteiten van de nationaliteit en het onderzoek naar de nationaliteitsgeschiedenis in het kader van de vaststelling van het Nederlanderschap.
2.8.
Ad argument B (bezit van staat).Het gaat hier om artikel 1:209 BW BES, luidende:
Iemands afstamming volgens zijn geboorteakte kan door een ander niet worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft.
2.9.
Onderscheiden moeten worden:
de staat volgens de wet(a),
de staat volgens de geboorteakte(b) en
bezit van staat(c). Er is sprake van bezit van staat indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander.
2.10.
Artikel 1:209 BW BES (dat wil zeggen de onmogelijkheid van afstammingsbetwisting door een derde) betreft alleen het geval dat
de staat volgens de geboorteakteafwijkt van
de staat volgens de wetmaar wel overeenstemt met het
bezit van staat. Zie HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5084 en HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0291 (artikel 81 RO) jo ECLI:NL:PHR:2013:BZ0291.
2.11.
In casu komt verzoekers staat volgens de wet (hij is kind van zijn vader [naam]) overeen met zijn staat volgens de geboorteakte. Zijn bezit van staat (die overigens overeenstemt met zijn staat volgens de wet en zijn staat volgens de geboorteakte) is dan irrelevant.
2.12.
Ad argument C (de twaalf jaar uit artikel 14 lid 1, tweede zin, RWN).Artikel 14 lid 1 RWN luidt:
Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven, omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 8 bis van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (Trb. 2000, 120 en Trb. 2011, 73).
2.13.
Dit argument gaat niet op aangezien in dit geval geen sprake is van ‘verkrijging of verlening van het Nederlanderschap’. Verzoeker heeft het Nederlanderschap
nooit verkregen. Zie HR 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:331:
Art. 14 lid 1 RWN bevat een termijn van twaalf jaren sinds de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. Deze termijn heeft uitsluitend betrekking op de in die bepaling voorziene intrekking van de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap en niet op de toepassing van hoofdstuk 2 RWN inzake de verkrijging van het Nederlanderschap van rechtswege.
2.14.
Bij repliek heeft verzoeker aangevoerd dat het onderhavige geval afwijkt van de gevallen waarin de aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad is gegeven. Dat is in zoverre juist dat in die eerdere gevallen de erkenning nietig was (doordat het kind al een vader had of doordat de erkenner gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van het kind). In het onderhavige geval is de erkenning geldig, maar heeft deze – in verband met misbruik dat op grote schaal werd gemaakt van de erkenningsmogelijkheid teneinde het Nederlanderschap te verkrijgen – krachtens de wet geen nationaliteitsrechtelijk gevolg. Het onderhavige geval stemt wel in zoverre overeen met die andere gevallen dat pas vele jaren later ontdekt is dat het kind geen Nederlander is geworden, terwijl in al die jaren wel iedereen daarvan uitging.
2.15.
Verzoeker is geen Nederlander van rechtswege (hoofdstuk 2 RWN), maar zowel de IND als het Openbaar Lichaam gaan ervan uit dat verzoeker wel op eenvoudige wijze Nederlander kan worden, te weten door optie (hoofdstuk 3 RWN). De IND wijst op artikel II van de
Wet van 27 juni 2008 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter invoering van een verklaring van verbondenheid, en tot aanpassing van de regeling van de verkrijging van het Nederlanderschap na erkenning, Stb. 2008, 270, luidende:
ARTIKEL II
1. Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt het Nederlanderschap door een bevestiging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap
a.de vreemdeling die vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet maar op of na 1 april 2003, vóór de leeftijd van zeven jaar is erkend door een Nederlander,
(…)
2.16.
De verkrijging van het Nederlanderschap door optie heeft geen terugwerking, maar ter zitting kon niemand bedenken dat zulks in dit geval praktische consequenties heeft voor verzoeker. Kennelijk is wel nodig dat verzoeker eerst een Dominicaans paspoort verkrijgt; een aanvraag daartoe is reeds ingediend.
2.17.
De uitkomst is dat het verzoek, bedoeld in artikel 17 RWN, moet worden afgewezen.

3.Beslissing

Het Hof wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. de Boer, M.J. de Kort en P.E. de Kort, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Eustatius op 5 december 2023 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.