ECLI:NL:HR:2007:AZ1624

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R05/125HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.H. Beukenhorst
  • P.C. Kop
  • E.J. Numann
  • J.C. van Oven
  • W.D.H. Asser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van Nederlanderschap van een kind na postnatale erkenning door een Nederlander

In deze zaak, die op 26 januari 2007 door de Hoge Raad is behandeld, gaat het om de vaststelling van het Nederlanderschap van een kind dat is geboren uit een Colombiaanse moeder en erkend door een Nederlandse vader. De ouders, beiden wonende in Aruba, hebben verzocht om vaststelling van de Nederlandse nationaliteit van hun minderjarig kind, geboren op [geboortedatum] 2003. Dit verzoek is ingediend op basis van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap. De Procureur-Generaal van Aruba heeft geadviseerd om het verzoek af te wijzen, en de Minister van Justitie van Aruba heeft eveneens geadviseerd tot afwijzing.

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft in een tussenbeschikking van 18 januari 2005 de ouders toegelaten tot het bewijs dat de vader de verwekker is van het kind. In de eindbeschikking van 21 juni 2005 heeft het hof vastgesteld dat het kind Nederlander wordt met ingang van de datum zoals bedoeld in artikel 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap. De Staat der Nederlanden heeft hiertegen cassatie ingesteld, waarbij de ouders hebben verzocht om niet-ontvankelijkheid van de Staat of om het beroep te verwerpen.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de cassatietermijn tijdig is ingediend en heeft de opvatting van het hof bevestigd dat een postnatale erkenning in combinatie met gerechtelijk bewijs van het verwekkerschap gelijkgesteld kan worden met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. De Hoge Raad heeft de klachten van de Staat verworpen en de beschikking van het hof bevestigd, waarmee het kind Nederlander wordt met ingang van de in de Rijkswet bedoelde datum. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door raadsheer E.J. Numann.

Uitspraak

26 januari 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/125HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
1. [Vader],
2. [Moeder],
beiden wonende in Aruba,
handelende in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van [het kind],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J.A. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 september 2004 ter griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba ingediend verzoekschrift hebben verweerders in cassatie (hierna gezamenlijk: de ouders en afzonderlijk: de vader respectievelijk de moeder) zich gewend tot het hof en verzocht op grond van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap vast te stellen dat hun minderjarig kind genaamd [het kind], geboren op [geboortedatum] 2003 in Aruba (hierna: het kind) sinds 15 juli 2003, danwel in ieder geval sinds 18 juli 2003, de Nederlandse nationaliteit bezit.
De Procureur-Generaal van Aruba heeft geconcludeerd tot, kort gezegd, afwijzing van het verzoek. De Minister van Justitie van Aruba heeft desgevraagd het hof schriftelijk van advies gediend en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
Het hof heeft bij tussenbeschikking van 18 januari 2005 de ouders toegelaten tot het bewijs dat de vader de verwekker is van het kind. Bij eindbeschikking van 21 juni 2005 heeft het hof vastgesteld dat het kind Nederlander wordt met ingang van de in art. 4 van de Rijkswet op het Nederlandschap bedoelde datum.
Beide beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide beschikkingen van het hof heeft verzoeker tot cassatie (hierna: de Staat) beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De ouders hebben verzocht de Staat niet-ontvankelijk te verklaren, danwel het beroep te verwerpen.
De Staat heeft vervolgens verzocht het beroep op de niet-ontvankelijkheid te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De cassatietermijn van een beschikking als de onderhavige, gegeven op een verzoek als bedoeld in art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet), waartegen volgens art. 18 lid 2 van die wet geen hoger beroep openstaat, beloopt ingevolge art. 4 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba drie maanden. Het op 21 september 2005 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift in cassatie is dus, anders dan de ouders hebben betoogd, tijdig ingediend.
4. Beoordeling van het middel
4.1 De moeder van het op [geboortedatum] 2003 in Aruba geboren kind heeft de Colombiaanse nationaliteit, de vader, die het kind op 18 juli 2003 bij de geboorteaangifte heeft erkend, heeft de Nederlandse nationaliteit. Beide ouders wonen in Aruba. Het hof is bij de beoordeling van het door de ouders namens het kind ingediende verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van het kind uitgegaan van de opvatting dat het, mede tegen de achtergrond van art. 26 IVBPR, past in het stelsel van de Rijkswet om een postnatale erkenning gecombineerd met gerechtelijk bewijs van het verwekkerschap gelijk te stellen met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap als bedoeld in art. 4 van de Rijkswet. Het heeft dan ook, nadat de ouders met behulp van rapporten van DNA-onderzoeken bewezen hadden dat de vader de verwekker van het kind is, vastgesteld dat het kind Nederlander wordt met ingang van de in art. 4 van de Rijkswet bedoelde datum.
4.2 De tweede klacht van het middel betoogt, kort gezegd, dat de hiervoor bedoelde opvatting van het hof onjuist is. Hierover overweegt de Hoge Raad het volgende.
4.3 Vooropgesteld zij dat het in deze zaak gaat om een kind van een niet-Nederlandse moeder dat na zijn geboorte door een Nederlander is erkend en dat derhalve, anders dan wanneer het reeds voor zijn geboorte zou zijn erkend (zie art. 3 lid 1 van de Rijkswet), als vreemdeling is geboren. De op 1 april 2003 in werking getreden Rijkswet van 21 december 2000, Stb. 618 heeft de tot die datum in art. 4 van de Rijkswet neergelegde bepaling, die onder meer inhield dat een minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend van rechtswege Nederlander wordt, doen vervallen. Blijkens de Memorie van Toelichting bij het voorstel dat geleid heeft tot de Rijkswet van 21 december 2000 beoogde de Rijkswetgever daarmee een dam op te werpen tegen de gebleken praktijk van oneigenlijke erkenningen, waarbij het instituut van de erkenning uitsluitend werd gebruikt om minderjarige vreemdelingen het Nederlanderschap van rechtswege te doen verkrijgen, zodat zij aan de werking van het vreemdelingenrecht werden onttrokken en een onaantastbaar verblijfsrecht deelachtig werden. In de bedoelde gevallen werd geen feitelijk gezins- of familieverband aangegaan en werd dat ook niet beoogd. Menigmaal kenden erkenner en erkende persoon elkaar zelfs niet (Kamerstukken II 1997-1998, 25 891 (R 1609), nr. 3, blz. 4 en blz. 7).
4.4 Sedert 1 april 2003 wordt ingevolge het huidige art. 4 lid 1 van de Rijkswet wèl Nederlander - zij het niet met terugwerkende kracht - de minderjarige vreemdeling die het kind is van een Nederlander wiens vaderschap gerechtelijk wordt vastgesteld (zie art. 1:207 van het Nederlandse BW; het Arubaanse burgerlijk recht kent geen vergelijkbare procedure). Klaarblijkelijk heeft de Rijkswetgever in de door art. 1:207 BW gestelde eis van het verwekkerschap voldoende waarborg gelegen geacht tegen eventueel gebruik van de procedure van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap teneinde op oneigenlijke gronden een minderjarige vreemdeling Nederlander te laten worden.
4.5 Dit een en ander brengt mee dat de wijziging van de Rijkswet waardoor een minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend niet langer van rechtswege Nederlander wordt, haar doel voorbijschiet in gevallen waarin de erkenner in rechte aantoont dat hij de verwekker van het kind is, en dat de Rijkswet ten aanzien van de nationaliteitsgevolgen een niet te rechtvaardigen verschil in behandeling maakt tussen een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en een postnatale erkenning met gerechtelijk bewijs van verwekkerschap.
4.6 Terecht heeft het hof dan ook onder verwijzing naar art. 26 IVBPR een postnatale erkenning in combinatie met gerechtelijk bewijs van het verwekkerschap met het oog op de toepassing van art. 4 van de Rijkswet gelijkgesteld met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en op die basis de ouders toegelaten te bewijzen dat de vader de verwekker van het kind is, en nadat dat bewijs was geleverd, vastgesteld dat het kind Nederlander wordt met ingang van de in art. 4 van de Rijkswet bedoelde datum. De tweede klacht van het middel faalt derhalve, terwijl ook de overige klachten van het middel hierop afstuiten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 26 januari 2007.