ECLI:NL:OGHACMB:2023:182

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
27 juli 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
CUR2022H00180 tot en met CUR2022H00184
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en winstbepaling van een eenmanszaak in Curaçao

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin de belastingaanslagen voor de jaren 2005, 2006, 2008 en 2009 zijn vastgesteld. Belanghebbende heeft in 1998 een onderneming overgenomen, een paardenmanege, en is in geschil over de vraag of de eenmanszaak in 2005 een onderneming vormde en of de winst uit onderneming correct is vastgesteld. Het Hof oordeelt dat zowel het hoger beroep van belanghebbende als dat van de Inspecteur ongegrond is. De Inspecteur had eerder aanslagen opgelegd, maar het Gerecht heeft deze in zijn uitspraak van 3 juni 2022 deels vernietigd en de aanslagen voor de jaren 2006, 2008 en 2009 vastgesteld. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de belastbare inkomens over de jaren 2005 tot en met 2009 moeten worden vastgesteld conform de ingediende aangiften. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overnameprijs van de onderneming niet zakelijk was en dat de stakingswinst nihil dient te zijn. Het Hof bevestigt de uitspraak van het Gerecht en veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

CONCEPT Uitspraak

CUR2022H00180 tot en met CUR2022H00184
Datum uitspraak: 27 juli 2023
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van
[Belanghebbende],
wonende te Nederland,
belanghebbende,
en het hoger beroep van
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN,
zetelend in Curaçao,
de Inspecteur,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (het Gerecht) van 3 juni 2022 in de zaken BBZ nrs. CUR202000916 t/m CUR202000919, in het geding tussen:
belanghebbende
en
de Inspecteur.

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn op 17 juli 2009 aanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 2005, 2006, 2008 en 2009 opgelegd. De belastbare inkomens en de verschuldigde inkomstenbelasting zijn in het volgende overzicht opgenomen:
Jaar
Belastbaar inkomen
Verschuldigde IB
Verrekende loonbelasting
Te betalen/ teruggaaf
2005
NAf 9.368
Nihil
NAf 17.486
-/- NAf 17.486
2006
NAf 201.055
NAf 76.323
NAf 38.969
NAf 37.354
2008
NAf 294.350
NAf 121.003
NAf 102.095
NAf 18.908
2009
NAf 456.953
NAf 173.964
NAf 189.506
-/- NAf 15.542
1.2.
Belanghebbende heeft op 29 juli 2009 daartegen (pro-forma) bezwaren gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 31 januari 2020 de bezwaren afgewezen en de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft op 25 maart 2020 beroep ingesteld. Daarvoor is een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 50. De Inspecteur heeft op 17 november 2020 verweerschriften ingediend. Belanghebbende heeft op 23 november 2020 op de verweerschriften gereageerd.
1.4.
De beslissing in de voormelde uitspraak van het Gerecht van 3 juni 2022 luidt:
“Het Gerecht:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- verklaart het bezwaar inzake het jaar 2005 niet-ontvankelijk;
- vermindert de aanslag inzake het jaar 2006 tot een naar een belastbaar inkomen van NAf 17.851;
- vermindert de aanslagen inzake de jaren 2008 en 2009 tot aanslagen naar een belastbaar inkomen van NAf 118.503 (2008) en NAf 454.453 (2009);
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf 2.450;
- draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 50 te vergoeden”
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 19 juli 2022 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht. Daarvoor is een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 200. De Inspecteur heeft op 2 augustus 2022 (pro forma) hoger beroep ingesteld.
De Inspecteur heeft op 15 maart 2023 een verweerschrift in hoger beroep ingediend en daarin tevens het pro forma ingediende hogerberoepschrift gemotiveerd.
1.6.
Belanghebbende heeft desgevraagd, bij emailbericht van 12 mei 2023, een cijfermatige berekening met betrekking tot de onderhavig jaren in het geding gebracht. Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.7.
Belanghebbende heeft voorafgaande aan de zitting, op 14 mei een “pleitnota 1/reactie op verweerschrift Inspecteur” ingediend. De pleitnota wordt geacht met instemming van partijen ter zitting te zijn voorgedragen.
1.8.
Deze zaak is ter zitting te Willemstad behandeld op 25 mei 2023. Door middel van een videoverbindingen hebben belanghebbende en zijn gemachtigde, [A], aan de zitting deelgenomen, namens de Inspecteur was [B] aanwezig, namens de Ontvanger was [C] aanwezig, bijgestaan door [D].
1.9.
Aan het eind van de behandeling ter zitting van het hoger beroep is het onderzoek gesloten.

2.Feiten

In deze zaak wordt uitgegaan van de navolgende, door het Gerecht vastgestelde en voor zover door partijen niet bestreden, feiten:
“2.1 Belanghebbende (geboren op [geboortedatum]) heeft in 1998 (…) [een] bestaande onderneming overgenomen van NV [X]. In de onderneming werd een paardenmanege geëxploiteerd. De klantenportefeuille van 150 klanten van de paardenmanege werd ook overgenomen.
2.2
De onderneming werd overgenomen voor een bedrag van NAf 930.000. In het koopcontract is hiervan de volgende specificatie opgenomen:
Grond: 7.500 a NAf 20 NAf 150.000
Gebouwen NAf 485.000
Roerende goederen NAf 125.000
Levende have: 16 paarden a NAf 7.500 NAf 120.000
Goodwill inclusief handelsnaam [H] NAf 50.000
2.3
Belanghebbende is voor de aankoop van de onderneming een lening aangegaan ten bedrage van NAf 705.000. Voor het exploiteren van de paardenmanege is op 23 maart 1998 de eenmanszaak ‘[de eenmanszaak]’ opgericht (hierna: de eenmanszaak). De eenmanszaak had in 1998 13 werknemers in dienst. In de jaren 2004 en 2005 was het bedrag aan personeelskosten respectievelijk NAf 149.365 en NAf 114.811. De omzet bedroeg in die jaren respectievelijk NAf 267.109 en NAf 234.312.
2.4
Belanghebbende hield zich bezig met werkzaamheden voor de eenmanszaak waaronder managementtaken, voeren van salarisadministratie, financiële administratie, verzorgen van de maandelijkse aangiften. Belanghebbende was daarnaast over de jaren 2005 t/m 2009 in volledige dienstbetrekking werkzaam bij [Q] NV. Hij heeft daarvoor de volgende bedragen aan salaris ontvangen: NAf 188.000 (2005), NAf 234.458 (2006), NAf 248.750 (2007), 2008: NAf 281.218 (2008) en NAf 470.837 (2009).
2.5
Bij de overname van de onderneming in 1998 is NAf 1.188.689 geïnvesteerd in duurzame productiemiddelen (inclusief aankoop). Over de jaren 1998 tot en met 2005 is voor een totaalbedrag van NAf 2.007.108 geïnvesteerd (zie onder punt 12 beroepschrift).
2.6
In het jaar 2001 is de economische eigendom van de percelen grond met een grootte van 6.330 vierkante meters en 715 vierkante meters en daarop gestichte opstallen (hierna: onroerende goederen) van de eenmanszaak voor een bedrag van NAf 168.000 overgedragen aan een gelieerde vennootschap (zie productie 10 van het beroepschrift).
2.7
Tot de gedingstukken behoort een taxatierapport van 12 november 2003 (zie productie 10 beroepschrift). Volgens het taxatierapport bedraagt de vrije marktwaarde van de onroerende goederen van de eenmanszaak op taxatiedatum, NAf 900.000.
2.8
Op 11 juni 2004 werd tussen [Z] BV en belanghebbende een leningsovereenkomst aangegaan voor een bedrag van USD 400.000 (zie productie 8 beroepschrift). [Z] BV is gevestigd in Curaçao en geniet vrijstelling van winstbelasting. [Z] BV is een aan belanghebbende gelieerde vennootschap. De lening is volgens belanghebbende gedeeltelijk aangegaan voor het financieren van een nieuwe ondernemingsactiviteit. Stallen werden omgebouwd tot (10) appartementen voor vakantieverhuur en auto’s werden aangeschaft voor de verhuur.
2.9
Op 6 oktober 2005 zijn de activa van de eenmanszaak overgedragen aan een speciaal hiervoor opgerichte BV, manege ‘[BV]’ BV (hierna: BV). Belanghebbende is directeur-enig aandeelhouder van de BV. De schulden van de eenmanszaak ten bedrage van NAf 1.049.938 zijn niet overgedragen (lening en kredietfaciliteit [Q] NV en leningen [Z] BV).
2.1
De overnameprijs bedroeg negatief NAf 461.062 zogenoemde ‘badwill’. In het verkoopcontract (6 oktober 2005) staat voor zover hier van belang het volgende vermeld:
“(…)
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Verkoper verkoopt en koper koopt effectief per 1 oktober alle activa en passiva van genoemde eenmanszaak, zoals nader gedetailleerd op bijgevoegde bijlage die onderdeel maakt van deze overeenkomst.
(…)”
2.11
In de bijlage bij de verkoopovereenkomst is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“De overnameprijs wordt berekend als de som van de activa minus de passiva minus de badwill
ActivaConform nog op te stellen overnamebalans per 30/9/2005, waarbij de activa tegen de fiscale boekwaarden van de verkoper worden gewaardeerd
PassivaConform nog op te stellen overnamebalans per 30/9/2005, waarbij de passiva tegen de fiscale boekwaarden van de verkoper worden gewaardeerd
BadwillIn verband met het feit dat de verkochte onderneming de komende jaren nog verlieslatend is en dus onvoldoende voor het behalen van een normaal rendement op het geïnvesteerde vermogen, is sprake van badwill welke door verkoper aan koper verschuldigd is.
De badwill is berekend op basis van de verwachte resultaten voor de komende jaren, contant gemaakt tegen 14% rendementseis
De badwill aldus berekend bedraagt ANG (461,062)
De verwachte resultaten voor de komende jaren zijn gebaseerd op de resultaten van de laatste 8 jaren en rekening houdend met een verder gestage toename omzet van de manege, maar zeker ook de appartamentenverhuur en autoverhuur, door verdere uitbreiding met name van de appartementen en een verdere beheersing van de kosten
Behaalde en verwachte resultaten
ANG
Onderrendement ANG
CW-factor bij rendementseis 14%
Berekening badwill per jaar
ANG
Resultaat 1998 (9 maanden)
(141,598)
Resultaat 1999
(270.729)
Resultaat 2000 (1)
(371.828)
Resultaat 2001 (2)
(258.562)
Resultaat 2002
(256.710)
Resultaat 2003
(241.176)
Resultaat 2004
(226.583)
Resultaat 2005 (9 maanden)
(200.000)
Resultaat 4e kwartaal 2005
(45.000)
(70.000)
1
(70.000)
Resultaat 2006
1
(150.000)
(175.000)
1.14
(153.509)
Resultaat 2007
2
(130.000)
(155.000)
1.2996
(119.267)
Resultaat 2008
3
(110.000)
(135.000)
1.48154
(91.121)
Resultaat 2009
4
(55,000)
(80.000)
1.68896
(47.366)
Resultaat 2010
5
-
(25.000)
1.92541
(12.964)
Resultaat na 2010
6
25
2.19497
-
Resultaat na 2010
7
50
25
2.50227
9.991
Resultaat na 2010
8
50
25
2.85259
8.764
Resultaat na 2010
9
50
25
3.25195
7.688
Resultaat na 2010
10
50
25
3.70722
6.744
(461.062)
(1) Gecorrigeerd voor eenmalige afwaardering onroerend goed en diverse eenmalige baten en lasten
(2) Gecorrigeerd voor eenmalige boekwinst verkoop onroerend goed en diverse eenmalige baten en lasten (…)”
2.12
De balans van de eenmanszaak betreffende de jaren 2004/2005 vermeldt de volgende gegevens:
31 december 2005
31 december 2004
ASSETS
Current Assets
(…)
Total current Assets
30.726,81
Fixed assets
Gebouwen totaal
147.702
Inventarissen totaal
97.743
Paarden en Pony’s totaal
71.41
Transportmiddelen-totaal
85.819
Totaal Fixed Assets
402.676
(…)
TOTAL ASSETS
524.302,15
31 december 2005
31 december 2004
LIABILITIES & EQUITY
Liabilities
Current Liabilities
(…)
Rekeningcourant [BV]overname
9.298
(…)
Total Current Liabilities
9.298,68
33.333,53
Long Term Liabilities
Faciliteit [Q] #104085
278.614,08
257.400,61
Lening [Q] #104085
40.999,30
Lening [Z]
378.810,74
354.857,84
Lening II [Z]
351.514,89
413.287,96
Total Long Term Liabilities
1.049.938,99
1.025.546,41
Total Liabilities
1.059.237,67
1.058.879,94
EQUITY
Retained earnings
-2.769.557,71
--2.501.609,99
Kapitaal [belanghebbendes]
2.115.269,40
2.001.659,71
Investeringsaftrek
239.067,52
233.088,22
Gestort kapitaal . [belanghebbendes]
249,99
249,99
Net Income
-/-644.266,87
-/- 267.947,72
Total Equity
-/- 1.059.237,67
-/- 534.559,79
Total Liabilities &Equity
524.320,15
2.13
De eenmanszaak laat over de jaren de volgende bedrijfsresultaten zien (zie verweerschrift):
Jaar
Resultaat
Jaar
Resultaat
1998
-/- NAf 261.011
2005
-/- NAf 665.719
1999
-/- NAf 316.967
2006
-/- NAf 82.631
2000
-/- NAf 1.282.130
2007
Niet bekend
2001
-/- NAf 105.034
2008
-/- NAf 83.181
2002
-/- NAf 271.436
2009
-/- NAf 41.273
2003
-/- NAf 264.530
2004
-/- NAf 267.947
2.14
Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren 2005, 2006, 2008 en 2009 aangifte gedaan. De resultaten van de eenmanszaak zijn telkens als opbrengst uit onderneming verantwoord. Hierna volgt een overzicht van aangegeven belastbare inkomens alsmede de vastgestelde belastbare inkomens over deze jaren.
Jaar
Aangegeven
Vastgesteld
2005
-/- NAf 509.863
NAf 9.368
2006
Nihil
NAf 201.055
2008
Nihil
NAf 294.350
2009
NAf 293.289
NAf 456.953
2.15
Op 29 juli 2009 is tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. De bezwaarschriften zijn nimmer gemotiveerd.
2.16
De Inspecteur schrijft in het verweerschrift dat weinig informatie aanwezig was in het dossier van belanghebbende en dat hij geen informatie heeft kunnen vinden in het systeem van de ex-collega die de aanslagen heeft opgelegd. Om die reden heeft hij belanghebbende benaderd en verzocht om een afschrift van onder andere de bezwaarschriften, en jaarcijfers. Aan dit verzoek is door belanghebbende niet voldaan. De Inspecteur heeft de bezwaarschriften afgewezen. In de beschikkingen is telkens de volgende passage opgenomen als motivering van de beslissing:
“Volgens ons systeem heeft u jaren geleden een pro-forma bezwaarschrift ingediend. Echter, een motivering is niet ontvangen. U werd voorts benaderd voor de motivering om nadere informatie te geven maar er is geen reactie ontvangen. U wordt hierbij verwezen naar de e-mail correspondentie hieromtrent en het laatste emailbericht d.d. 21 oktober 2019. Er is uitspraak gedaan conform artikel 30, lid 6 van de Algemene landsverordenng Landsverordening.
In het jaar (…) was u werkzaam in loondienst bij [Q] NV en daarnaast had u opbrengst uit onderneming. Echter, de opbrengst uit onderneming is jarenlang negatief geweest hetgeen aanduid op een hobby, hetgeen geen bron van inkomen is. U wordt verwezen naar de jurisprudentie hieromtrent waaronder de uitspraak van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao d.d. 27 juni 2018 (…)”
2.17
In 2009 heeft belanghebbende Curaçao verlaten. Hij is weer in Nederland gaan wonen.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep komen partijen op tegen de oordelen van het Gerecht en is in geschil of het Gerecht de belastbare inkomens over de in geschil zijnde jaren op de juist bedragen heeft vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de belastbare inkomens over de in geschil zijn jaren moeten worden vastgesteld conform de ingediende aangiften en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht.
3.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de belastbare inkomens dienen te worden vastgesteld conform de aan belanghebbende opgelegde aanslagen en concludeert eveneens tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op wat zij ter zitting hebben bijgebracht.

4.Oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen:

Omkering bewijslast
4.1
Artikel 40 lid 1, letter a van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (hierna: ALL) bepaalt dat een ieder gehouden is aan de Inspecteur op diens verzoek de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing ten aanzien van hem van belang kunnen zijn. Artikel 31, lid 3 ALL bepaalt, voor zover van belang, dat het beroep van de belastingplichtige moet worden afgewezen indien geen aangifte is gedaan of de vereiste aangifte niet is gedaan, of niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikelen 40 ALL tenzij de belastingplichtige overtuigend kan aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Dit is de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast.
4.2
In het onderhavige geval is belanghebbende door de Inspecteur verzocht om de bezwaarschriften en jaarcijfers over de jaren 2005, 2006, 2008 en 2009 te overleggen omdat de stukken niet (meer) bij de Belastingdienst zijn. Belanghebbende heeft aan dit verzoek niet voldaan. De Inspecteur heeft vervolgens de bezwaren van belanghebbende met toepassing van artikel 30, lid 6 van de ALL (omkering en verzwaring van de bewijslast) afgewezen. In de pleitnota van 28 januari 2021 heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de omkering van de bewijslast niet geldt ten aanzien van de betwiste kostenposten.
4.3
Belanghebbende heeft onbetwist gesteld dat hij over deze jaren aan zijn aangifteverplichting heeft voldaan en telkens aangiftebiljetten met jaarcijfers heeft ingediend. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond om de sanctie van artikel 31, lid 3 ALL toe te passen.
Is er sprake van een onderneming?
4.4
Onder een onderneming wordt verstaan een duurzame organisatie van arbeid en kapitaal met behulp waarvan wordt beoogd door middel van deelname aan het economische verkeer winst te behalen.
4.5
Wil er sprake zijn van winst uit onderneming, dan is vereist dat de activiteiten een bron van inkomen vormen. Volgens vaste jurisprudentie (vgl. HR 3 maart 1954, nr. 11.683, BNB 1954/125 en HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763) worden als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald.
4.6
De Inspecteur stelt dat van een bron van inkomen geen sprake kan zijn omdat een objectieve voordeelsverwachting ontbreekt. Hij verwijst daarbij naar de verliezen van de eenmanszaak. In het kader van de objectieve voordeelsverwachting dient te worden onderzocht of de activiteiten van belanghebbende voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn dan wel of daarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij belanghebbende, zij het in de toekomst, positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren (vgl. HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821). Belanghebbende heeft hiervoor de bewijslast. In dit verband heeft belanghebbende onder andere gewezen op de omvang van de activiteiten (een paardenmanege met een klantenpakket van ruim 150 klanten die reeds 37 jaar in Curaçao actief was), het bedrag dat hij daarvoor heeft betaald (NAf 930.000), het bedrag dat hij over de jaren, tot en met het jaar 2005 in de eenmanszaak (ruim NAf 2 miljoen) heeft geïnvesteerd, het aantal werknemers, de bruto-opbrengsten en de risico’s verbonden aan het exploiteren van de eenmanszaak. Naar het oordeel van het Gerecht is belanghebbende geslaagd in zijn bewijslast. Het Gerecht oordeelt dat de activiteiten (paardenmanege met daarbij (vanaf 2014) appartementenverhuur en autoverhuur) in het algemeen als potentieel winstgevend gelden. Het Gerecht acht aannemelijk dat de wijze waarop belanghebbende de activiteiten verricht voldoende professioneel is (zie onder andere brief belanghebbende bij de pleitnota van 26 november 2020) om redelijkerwijs daarmee positieve resultaten te kunnen behalen. Verder neemt het Gerecht in aanmerking dat belanghebbende over de aanhoudende negatieve resultaten van de onderneming onbetwist heeft aangevoerd dat een nieuwe ondernemer geconfronteerd wordt met aanloopverliezen en dat in de branche een periode van 7-14 jaar voor het winstgevend maken van een onderneming normaal is. Hierna zal het Gerecht de hoogte van de aanslagen behandelen.
Jaar 2005
4.7
De Inspecteur heeft voor het jaar 2005 een nihil-aanslag opgelegd. Een uitspraak van het Gerecht kan belanghebbende niet in een gunstiger positie brengen dan waarin hij al verkeerde. Dit geldt ook voor het bezwaar van belanghebbende. De Inspecteur had het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren, hetgeen niet is gebeurd. Het beroep is om deze reden gegrond.
4.8
Om de hoogte van de aanslagen voor de jaren 2006, 2008 en 2009 te bepalen is het gelet op artikel 15 van de Landsverordening op de inkomstenbelasting (LIB) van belang om de het resultaat van het jaar 2005 vast te stellen. Volgens voormelde bepaling wordt een negatief bedrag aangemerkt als een verlies. Een verlies wordt verrekend met de zuivere inkomens van de volgende vijf belastingjaren, te beginnen bij het eerste van die jaren.
Resultaat 2005 (jaarwinst en stakingswinst)
4.9
Belanghebbende heeft in het jaar 2005 de onderneming – exclusief de schulden ten bedrage van NAf 1.049.938 – overgedragen aan de BV. Het aangegeven resultaat (inclusief de stakingswinst) bedroeg neg NAf 644.266. De aangegeven stakingswinst bedroeg neg NAf 461.062 en de jaarwinst (resultaat tot en met september 2005) bedroeg neg NAf 183.204.
De jaarwinst (neg NAf 183.204)
4.1
De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift de hoogte van de volgende kostenposten betwist te weten: (i) De rentelasten ten bedrage van NAf 54.776, (ii) Afschrijvingskosten ten bedrage van NAf 48.767, (iii) Overige huisvestingskosten NAf 4.797, (iv) Algemene kosten NAf 6.300, (v) Reis, verblijf en representatiekosten NAf 4.881, (vi) Afboeking oude posten NAf 8.164. Het Gerecht is met belanghebbende eens dat de betwisting van de kostenposten door de Inspecteur laat is gebeurd, doch zal hieraan geen gevolgen verbinden. Door het ontbreken van stukken heeft de Inspecteur dit punt ook niet eerder kunnen aanvoeren. Het Gerecht neemt in aanmerking dat de Inspecteur te kennen heeft gegeven dat in het dossier van belanghebbende weinig informatie is aangetroffen en dat de brandstichting (2019) bij de Belastingdienst, het vinden van de stukken heeft bemoeilijkt.
4.11
Belanghebbende heeft in dit verband geklaagd dat de bewaarplicht van administratie in Curaçao 10 jaar bedraagt, en dat hij – in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur – gedwongen wordt om na verloop van deze termijn om stukken te overleggen en informatie te verschaffen. De in artikel 40 van de ALL neergelegde verplichting van belastingplichtigen tot het verstrekken van informatie aan de Belastingdienst is echter niet gebonden aan een termijn. Dit brengt mee dat deze informatieplicht in beginsel ook geldt voor gegevens die (ver) in het verleden liggen.
4.12.1
Voorop wordt gesteld dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat belanghebbende, die aanspraak maakt op een aftrekpost, daarvan de bewijslast draagt. Deze bewijslastverdeling brengt mee dat indien er twijfel bestaat over het door belanghebbende gestelde, dit ten nadele werkt van belanghebbende. Belanghebbende heeft in zijn brief van 22 januari 2021 de kostenposten gespecificeerd en toegelicht. Hierna worden eerst de rentelasten behandeld.
4.12.2
Uit de specificatie is de opbouw van het bedrag van de rentelasten (NAf 54.776) te zien waaronder rentelasten die betrekking hebben op leningen van de [Q] NV (NAf 9.568, NAf 1.771, NAf 710) en [Z] BV (NAf 46.179). De specificatie laat ook negatieve bedragen aan rentekosten zien. Volgens de toelichting van belanghebbende hebben deze rentelasten betrekking op twee leningen van de [Q] NV (NAf 278.614 en NAf 40.999) en twee leningen van [Z] BV (NAf 378.810 en NAf 351.514) die op 30 september 2005 op de balans staan. Over de leningen is aangevoerd dat zij destijds zijn aangetrokken om de aankoopprijs van het vastgoed te herfinancieren en voor latere investeringen in diverse zaken. Hierbij heeft hij verwezen naar de als bijlage overgelegde activastaat met een totaalbedrag van NAf 987.974 aan materiele vaste activa.
4.12.3
Belanghebbende heeft met betrekking tot de schulden bij [Q] NV een viertal documenten van deze bank overgelegd, waaronder een getekende offerte voor een kredietfaciliteit van NAf 399.999 (14 mei 2004) en een getekende offerte voor een lening van NAf 50.000 (14 februari 2005). De kredietfaciliteit is verbonden aan een hypotheekstelling. Volgens het overgelegde stuk is de lening verstrekt ten behoeve van twee bedrijfsauto’s en de uitbreiding van de manege. De lening is verzekerd met de verpanding van twee auto’s.
4.12.4
Belanghebbende heeft met betrekking tot de schulden bij [Z] BV een drietal jaarrekeningen overgelegd van [Z] BV. In de jaarstukken (jaren 2003, 2004 en 2005) is een vordering op de eenmanszaak (“de eenmanszaak]”) te zien van respectievelijk USD 391.512, USD 426.748 en USD 424,602. Uit de jaarstukken blijkt ook dat over deze jaren [Z] BV renteopbrengsten heeft verantwoord van de eenmanszaak ‘Interest income [de eenmanszaak]’ ten bedrage van respectievelijk USD 25.564 (2003), USD35.236 (2004) en USD 35.726 (2005).
4.12.5
Belanghebbende is met hetgeen hij heeft aangevoerd geslaagd in zijn bewijslast dat de leningen van de [Q] NV en [Z] BV zakelijk zijn. Ook is hij geslaagd in zijn bewijslast dat het totaalbedrag aan rentelasten van NAf 54.766 aftrekbaar is.
4.12.6
Met betrekking tot de afschrijvingskosten heeft belanghebbende een specificatie overgelegd alsmede een afschrijvingsstaat. Uit de specificatie en de afschrijvingsstaat is de opbouw van het totaalbedrag aan afschrijvingskosten te zien. De Inspecteur heeft hierover in haar reactie van 28 januari 2021 ingebracht dat de afschrijvingspercentages niet/niet geheel conform het fiscaal beleid zijn. Daarbij heeft hij erop gewezen dat voor gebouwen een lagere afschrijving geldt van 2% of 2,5% en een lagere restwaarde van 20% voor auto’s. De afschrijvingskosten hebben echter geen betrekking op gebouwen. Dit volgt ook uit de overgelegde specificatie waar ‘Huurdersinvestering in Gebouwen Jongbloedweg’ ten bedrage van NAf 2.451,73 is vermeld. Met betrekking tot de afschrijvingskosten voor de auto’s (NAf 8.980,84) heeft de Inspecteur niet aangevoerd wat de hoogte van de correctie dient te zijn. Het Gerecht acht belanghebbende geslaagd in zijn bewijslast. De kosten zijn aftrekbaar.
4.12.7
Belanghebbende heeft de kostenposten (iii), (iv), (v) en (vi) gespecificeerd en toegelicht. De Inspecteur heeft ingebracht dat hij nog vragen heeft over de kosten maar dat hij gelet op de tijd en het gering belang daarvan afziet. Het Gerecht leidt hieruit af dat hij deze kosten accepteert.
4.12.8
Gelet op het voorgaande volgt het Gerecht de aangegeven jaarwinst van neg NAf 183.204. Dit bedrag kan worden verrekend met de zuivere inkomens van de jaren 2006 tot en met 2010.
De stakingswinst (neg NAf 461.062)
4.13
Het Gerecht stelt voorop dat op de zitting van 29 januari 2021 aan partijen is verzocht om te trachten overeenstemming te bereiken over de stakingswinst hetgeen niet is gelukt. In dit verband hebben partijen na de zitting van 29 januari 2021 nog diverse stukken aan het Gerecht gestuurd. Deze stukken zijn niet door het Gerecht verzocht en zullen om die reden buiten beschouwing blijven.
4.14
Uit de vaststaande feiten volgt dat de onderneming bij de overdracht aan BV begin oktober van het jaar 2005 is gestaakt. Bij de overdrager dient de waarde in het economisch verkeer uitgangspunt te zijn voor de berekening van de stakingswinst. Nu de eenmanszaak is overgedragen aan een gelieerde partij dient de zakelijkheid van de overdrachtsprijs te worden beoordeeld.
4.15
Belanghebbende stelt dat de onderneming gedeeltelijk is gestaakt omdat bepaalde vermogensbestanddelen (schulden [Q] NV en [Z] BV ten bedrage van NAf 1.049.938) niet zijn overgedragen. Het niet overgedragen gedeelte van de onderneming kan van een zodanige omvang zijn, dat er een onderneming overblijft. In dat geval spreekt men van gedeeltelijke staking. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake. De schulden kunnen geen zelfstandige onderneming vormen.
4.15.1
Belanghebbende heeft de activa van de onderneming met een boekwaarde van NAf 454.734 overgedragen aan de gelieerde BV. De Inspecteur betwist gemotiveerd dat de overdrachtsprijs zakelijk is. Naar het oordeel van het Gerecht rust op belanghebbende de bewijslast om aannemelijk te maken dat de overdrachtsprijs de waarde in het economisch verkeer van de eenmanszaak vertegenwoordigt. Volgens belanghebbende is de ‘badwill’ van neg NAf 461.062 zakelijk overeengekomen. Volgens belanghebbende blijkt de aanwezigheid van ‘badwill’ uit het feit dat de intrinsieke waarde van een onderneming hoger is dan haar overnameprijs (zie onder andere pagina 9 reactie op het verweerschrift).
“Door een lagere prijs dan de intrinsieke waarde te bedingen, bereikt de koper dat hij de door hem wenselijk geachte rentabiliteit op de investering in de onderneming kan behalen. Het verschil tussen de intrinsieke waarde van de onderneming haar lagere overnameprijs is derhalve in beginsel gelijk aan de contante waarde van de verwachte winsttekorten ten opzichte van de winst die dient te worden behaald bij de door de koper wenselijk geachte rentabiliteit over de intrinsieke waarde. (...) Er liggen in de onderhavige casus zakelijke overwegingen aan ten grondslag om de onderneming voor te zetten en om de ‘badwill’ te accepteren en de onderneming niet te liquideren. De (opportune) commerciële en andere kosten verbonden aan een liquidatie zouden de badwill te boven gaan. Te denken valt dan ook aan kosten voor de afvloeiing van het personeel en de uitgaven in verband met het beëindigen van contractuele verplichtingen en redenen van sociale en maatschappelijke aard”.
4.15.2
Belanghebbende heeft met zijn betoog niet aannemelijk gemaakt dat de door hem bedongen verkoopprijs de waarde in het economisch verkeer van de eenmanszaak vertegenwoordigt. Dit had belanghebbende kunnen doen door bijvoorbeeld een taxatierapport van een onafhankelijke derde te overleggen. De redenen om de onderneming (vaste activa van ruim NAf 900.000) tegen de berekende ‘badwill’ te verkopen overtuigen – zonder nadere onderbouwing – bovendien niet. Voorts is de berekening van de ‘badwill’ niet inzichtelijk gemaakt (zie 2.11). De ‘badwill’ is berekend op basis van verwachte resultaten. Van de berekening ontbreken echter een cijfermatige onderbouwing en toelichting.
4.15.3
Het voorgaande betekent dat de overdrachtsprijs wordt verworpen. Het Gerecht volgt de Inspecteur in zijn stelling dat de stakingswinst dient te worden gesteld op nihil. Dit betekent dat de activa van de eenmanszaak tegen boekwaarde zijn overgedragen en dat geen rekening wordt gehouden met een bedrag aan desinvesteringsbijtelling.
Nagekomen kosten uit onderneming
4.16.1
In de jaren 2005, 2006, 2008 en 2009 heeft belanghebbende in zijn aangifte rentelasten ter zake van de niet overgedragen schulden ([Z] BV en [Q] NV) als nagekomen kosten van de eenmanszaak aangegeven (zie produktie 12, 13, 14 en 15 van het beroepschrift). De kosten bedragen voor deze jaren respectievelijk NAf 21.451 (maanden oktober, november en december 2005), NAf 82.631 (2006) en NAf 83.181 (2008) en NAf 41.273 (2009). Over de jaren 2006, 2008 en 2009 zijn uitsluitend deze nagekomen kosten in geschil.
4.16.2
Hiervoor is verwogen dat de onderneming ultimo september 2005 is gestaakt. Volgens belanghebbende zijn de schulden na de staking van de onderneming tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende blijven behoren. Hij voert daartoe aan dat de leningen zijn aangegaan om te worden aangewend in de eenmanszaak, dat de leningen indertijd onder zakelijke voorwaarden en zekerheidsstellingen ten behoeve van de eenmanszaak zijn verstrekt, dat de leningen bewust buiten de transactie zijn gehouden omdat er aan de leningen zekerheidsrechten waren verbonden en de geldverstrekkers terughoudend waren met de overdracht. Volgens belanghebbende zijn de leningen bij de verkoop van bezittingen afgelost. Belanghebbende concludeert dat er onzekerheden waren over de afwikkeling van de leningen en dat de grenzen van de redelijkheid niet zijn overschreden door de leningen in de ondernemingssfeer aan te houden.
4.16.3
Volgens de jurisprudentie heeft bij staking van een onderneming in het algemeen te gelden dat een tot het ondernemingsvermogen behorend vermogensbestanddeel, dat niet wordt overgedragen aan een derde, naar het privévermogen wordt overgebracht. Deze regel lijdt uitzondering indien sprake is van uit de ondernemingssfeer stammende onzekerheden omtrent de afwikkeling van dat vermogensbestanddeel. In dat geval blijft het behoren tot het verplichte ondernemingsvermogen (vgl. HR 14 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5826 en HR 9 oktober 2009, ECLI: NL: PHR:2009:BI7213.
4.16.4
Naar het oordeel van het Gerecht heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat bij de staking uit de ondernemingssfeer stammende onzekerheden bestonden over de hoogte en de wijze van afwikkeling van de schulden. Dat de leningen door het niet meewerken van de bank niet zijn overgedragen maakt niet dat de uitzondering moet gelden. Al het overige dat hij heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De rentebedragen over de leningen kunnen derhalve niet als (nagekomen) kosten ter zake van belanghebbendes onderneming worden aangemerkt.
4.16.5
De rentelasten kunnen ingevolge artikel 16, lid 1 c van de LIB slechts tot een bedrag van NAf 2.500 in aftrek worden gebracht.
Berekening belastbaar inkomen Jaar 2006
4.17.1
De jaarwinst voor het jaar 2005 is vastgesteld op neg NAf 183.204 Zoals hiervoor is overwogen kan dit bedrag worden verrekend met de zuivere inkomens van de jaren 2006 tot en met 2010.
4.17.2
Over het jaar 2006 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen aangegeven van nihil. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen vastgesteld op NAf 201.055. De opbrengsten uit onderneming (nagekomen kosten uit onderneming ten bedrage van NAf 82.631) zijn gecorrigeerd naar een bedrag van NAf 20.000. Verder is de verliescompensatie niet geaccepteerd. Het belastbaar inkomen over 2006 dient met inachtneming van het verlies over 2005 (zie 4.12.8) te worden vastgesteld op NAf 17.851 (201.055 minus NAf 183.204).
Berekening belastbaar inkomen over 2008 en 2009
4.18
De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen over de jaren 2008 en 2009 vastgesteld op respectievelijk NAf 121.003* en NAf 456.953. Over de jaren 2008 en 2009 zijn uitsluitend de nagekomen kosten uit onderneming in geschil. Deze kosten kunnen niet als ondernemingskosten worden aangemerkt. Wel kan in desbetreffende jaren een bedrag van NAf 2.500 als persoonlijke lasten in aftrek worden gebracht. Het belastbaar inkomen wordt dan vastgesteld op respectievelijk NAf 118.503 (2008) en NAf 454.453 (2009).
*(Hof: Het bedrag van NAf 121.003 is onjuist vermeld. Er had moeten staan een belastbaar inkomen van NAf 294350. De daarover verschuldigde belasting bedraagt NAf 121.003)
Lange duur van de bezwaarfase
4.19.1
Belanghebbende heeft geklaagd over de lange duur van de bezwaarfase. Hij stelt dat de Inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door pas na ruim 10 jaar het bezwaar af te wijzen. Het Gerecht is het met belanghebbende eens dat de bezwaarfase te lang heeft geduurd. Het Gerecht zal hieraan echter geen consequenties verbinden. Belanghebbende had immers ingevolge artikel 31, lid 1, ALL tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar beroep kunnen instellen bij het Gerecht.
4.19.2
Wel noopt de rechtszekerheid als algemeen rechtsbeginsel dat aan artikel 6 EVRM mede ten grondslag ligt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. Bij overschrijding van de redelijke termijn worden, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld (vgl. HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5080).
4.19.3
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft in de uitspraak van 18 oktober 2018 (ECLI:NL:GHACMB:2018:164) beslist dat overschrijding van de redelijke termijn behoort te leiden tot een vergoeding van immateriële schade, afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. In de voormelde uitspraak heeft het GHvJ beslist dat een vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn echter pas wordt toegekend in procedures waarin op of na 1 oktober 2018 een bezwaarschrift is ingediend. In het onderhavige geval is het bezwaarschrift voor die datum ingediend. Aan de toekenning van een immateriële schadevergoeding komt het Gerecht reeds om die reden niet toe.
Slotsom
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.”

5.Beoordeling van de hoger beroepen

Omkering en verzwaring van de bewijslast
5.1.1.
Het betoog van de Inspecteur dat in het onderhavige geval de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard faalt. Het Gerecht heeft geoordeeld dat belanghebbende onbetwist heeft gesteld dat hij over de onderhavige jaren aan zijn aangifteverplichting heeft voldaan en telkens aangiftebiljetten met jaarcijfers heeft ingediend. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden.
5.1.2.
Voorts is het vaste jurisprudentie dat als op een belastingplichtige de bewijslast rust met betrekking tot feiten en omstandigheden die, indien die aannemelijk zijn gemaakt, tot een lager bedrag aan verschuldigde belasting leiden, het niet-ingaan op een uitnodiging van de inspecteur om nadere inlichtingen te verstrekken, geen gevolg heeft voor de bewijslastverdeling, omdat de bewijslast van die omstandigheden immers al rust op de belastingplichtige (HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0821).
5.1.3.
Gelet op het voorgaande heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat er geen grond bestaat om de sanctie van artikel 31, lid 3 ALL toe te passen.
Kwalificeert de eenmanszaak
5.2.
Ten aanzien van het antwoord op de vraag of activiteiten voor de door belanghebbende in 1998 gekochte reeds bestaande onderneming, een paardenmanege, een bron van inkomen vormen, heeft het Gerecht met juistheid overwogen dat dienaangaande de bewijslast op belanghebbende rust. Het oordeel van het Gerecht moet aldus worden verstaan dat op basis van de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden, met inachtneming van hetgeen de Inspecteur daartegen heeft aangevoerd, de activiteiten van belanghebbende voor de paardenmanege een onderneming vormen in de zin van artikel 6 van Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943. De Inspecteur heeft in hoger beroep onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden dan dat van het Gerecht.
Staking eenmanszaak
5.3.
Het Gerecht heeft - hetgeen in hoger beroep niet is bestreden vastgesteld dat de eenmanszaak bij overeenkomst van 6 oktober 2005 per 1 oktober 2005 is overgedragen aan de speciaal hiervoor opgerichte vennootschap “[BV]”, tegen een overnamebedrag van negatief NAf 461.062 (de badwill). Terecht heeft het Gerecht geoordeeld dat de eenmanszaak per 1 oktober 2005 is gestaakt en dat hetgeen van het vermogen van de eenmanszaak na de verkoop en overdracht van de activa is overgebleven, zijnde de schulden aan de [Q] en [Z] BV, geen zelfstandige onderneming kan vormen, zodat die schulden alsdan tot het privé-vermogen van belanghebbende zijn gaan behoren (zie hierna onder r.o. 5.5.1. t/m 5.5.3.).
Zakelijkheid overnamebedrag
5.4.1.
De Inspecteur heeft gesteld dat de overnameprijs van negatief NAf 461.062 tot stand is gekomen tussen gelieerde partijen, namelijk belanghebbende en “[BV]”, waarvan belanghebbende directeur-enig aandeelhouder is. De Inspecteur betwist in dit verband dat dit bedrag de waarde in het economisch verkeer van het overgedragen gedeelte van de eenmanszaak vormt.
5.4.2.
De bewijslast dat het overnamebedrag de waarde in het economisch verkeer van de onderneming weergeeft ligt bij belanghebbende. Het Gerecht heeft het betoog dienaangaande van belanghebbende verworpen op de grond dat hij met hetgeen hij heeft gesteld niet aannemelijk heeft gemaakt dat het overeengekomen overnamebedrag de waarde in het economisch verkeer van de eenmanszaak weergeeft en heeft daaraan de conclusie verbonden dat de Inspecteur terecht heeft gesteld dat de stakingswinst dient te worden gesteld op nihil.
5.4.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden gesteld, en bij betwisting door de Inspecteur aannemelijk gemaakt, dan wel argumenten gebezigd, die in eerste aanleg niet zijn aangevoerd en die een zodanig nieuw licht op het onderhavige geschilpunt werpen, dat op grond daarvan de conclusie dient te worden getrokken dat beslissing van het Gerecht onjuist is. Ook het door belanghebbende overgelegde rapport van 21 september 2022 overgelegd van een Register Valuator van InterActus leidt niet tot een andere conclusie. Zulks leidt tot het oordeel dat het Gerecht terecht en op goede gronden tot haar oordeel is gekomen dat de stakingswinst nihil bedraagt.
Betaalde rente 2006, 2008 en 2009
5.5.1.
Het Gerecht heeft terecht overwogen dat volgens vaste jurisprudentie bij staking van een onderneming in het algemeen heeft te gelden dat een tot het ondernemingsvermogen behorend vermogensbestanddeel, dat niet wordt overgedragen aan een derde, tot het privévermogen van de belanghebbende gaat behoren. Deze regel lijdt uitzondering indien sprake is van uit de ondernemingssfeer stammende onzekerheden omtrent de afwikkeling van dat vermogensbestanddeel. In dat geval blijft het behoren tot het verplichte ondernemingsvermogen (vgl. HR 14 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5826 en HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BI7213).
5.5.2.
Het Gerecht heeft met juistheid overwogen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij de staking van de eenmanszaak onzekerheden bestonden over de hoogte en de wijze van afwikkeling van de schulden aan de [Q] en [Z]. Dat de leningen door het niet meewerken van de bank niet zijn overgedragen maakt, zoals het Gerecht terecht heeft overwogen, niet dat de hiervoor genoemde uitzondering geldt. Dit heeft het Gerecht tot het oordeel gebracht dat de rentebedragen over de leningen derhalve niet als (nagekomen) kosten ter zake van belanghebbendes onderneming kunnen worden aangemerkt.
5.5.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden gesteld dan wel argumenten gebezigd, die in eerste aanleg niet zijn aangevoerd en die een zodanig nieuw licht op het onderhavige geschilpunt werpen, dat op grond daarvan de conclusie dient te worden getrokken dat de beslissing van het Gerecht onjuist is.
Voorgaande leidt tot het oordeel dat het Gerecht terecht en op goede gronden tot haar oordeel is gekomen dat de betaalde rentebedragen niet als ondernemingskosten kunnen worden aangemerkt.
Slotsom
5.6.
Gelet op al het voorgaande is zowel het hoger beroep van belanghebbende als dat van de Inspecteur ongegrond.

6.Griffierecht en proceskosten

6.1.
Er is aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband zijn verweer tegen het hoger beroep van de Inspecteur redelijkerwijs heeft moeten maken (vgl. HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4045; HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:494).
6.2.
Met ingang van het jaar 2016 is in artikel 15 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (hierna: LBB) de wettelijke grondslag voor de kostenvergoeding in de beroepsfase geregeld. In artikel 15, tweede lid, van de LLB is bepaald dat bij of krachtens landsbesluit, houdende algemene maatregelen, de regels over de kosten en de wijze van de berekeningen van de hoogte daarvan, worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Derhalve wordt daarom aangesloten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (zie ook Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 21 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:54). In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen waaronder de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand.
6.3.
Vorenbedoelde proceskosten worden op de voet van artikel 15 LBB in verbinding met het hiervoor genoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, vastgesteld op NAf. 1.050 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van NAf 700, een wegingsfactor van 1 en 1,5 punt voor vier of meer samenhangende zaken).

7.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van het Gerecht;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van NAf 1.050.
Aldus gedaan door mr.drs. W.H. Bel, voorzitter, mr. drs. P.J.J. Vonk, en mr. M.J. Leijdekker leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema-Meijers als griffier.
De beslissing is op …………………… in het openbaar uitgesproken.
De Griffier De voorzitter
Afschriften zijn per post/per e-mail op (
datum-stempel) aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.