ECLI:NL:OGHACMB:2023:105

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
AUA2022H00171
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag successiebelasting na intrekking landsverordening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur der belastingen tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin de aanslag successiebelasting voor het jaar 2015 werd vernietigd. De erfgenamen van de op 10 april 2015 overleden erflater, bestaande uit zijn echtgenote en twee dochters, dienden op 21 maart 2018 aangifte successiebelasting te doen. De Inspecteur legde op 31 december 2020 een definitieve aanslag op, maar de landsverordening successiebelasting was per 1 juli 2018 ingetrokken. Het Gerecht oordeelde dat de aanslag niet in stand kon blijven, omdat er geen wettelijke grondslag meer was voor de heffing van successiebelasting na deze datum. De Inspecteur ging in hoger beroep, maar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie bevestigde de uitspraak van het Gerecht. Het Hof stelde vast dat de Inspecteur niet bevoegd was om de aanslag op te leggen, aangezien de wettelijke basis ontbrak. De Inspecteur had betoogd dat de wetgever de bedoeling had om erfenissen tot 1 juli 2018 te belasten, maar het Hof oordeelde dat zonder een overgangsregeling de aanslag niet rechtsgeldig kon zijn. De uitspraak van het Hof bevestigde de vernietiging van de aanslag en veroordeelde de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

Uitspraak
AUA2022H00171
Datum uitspraak: 28 juni 2023
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Inspecteur der belastingen,
zetelend te Aruba,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 20 mei 2022 in de zaak met BBZ nr. AUA202103656 in het geding tussen:
de Inspecteur,
en
[Belanghebbende],
wonende te Nederland,
belanghebbende,
betreffende de hierna te vermelden aanslag.

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 31 december 2020 een “definitieve aanslag successiebelasting nalatenschap” (de aanslag) voor het jaar 2015 opgelegd naar een te betalen bedrag van Afl. 85.840.
1.2.
Belanghebbende heeft op 15 februari 2021 tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 oktober 2021 het bezwaar gegrond verklaard. De aanslag is verminderd tot een verschuldigd bedrag van Afl. 65.750.
1.3.
Daartegen heeft belanghebbende op 6 december 2021 beroep ingesteld. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van Afl. 25.
1.4.
Het Gerecht heeft in haar uitspraak van 20 mei 2022 als volgt geoordeeld:
“Het Gerecht:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de aanslag successiebelasting;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van Afl. 467; en
- draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van Afl. 25 te vergoeden.”
1.5.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur op 15 juli 2022 hoger beroep ingesteld. Daarvoor is een bedrag aan griffierecht betaald van Afl. 300. Belanghebbende heeft op 25 september 2022 een verweerschrift ingediend
.
1.6.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.7.
De zitting heeft plaatsgehad op 22 mei 2023 te Willemstad, Curaçao. Via een videoverbinding met het Gerecht in Aruba zijn aanwezig [A] als gemachtigde van belanghebbende, en [B] namens de Inspecteur.
1.8.
Partijen verklaren ermee akkoord te zijn dat de reeds toegezonden pleitnota’s geacht worden te zijn voorgedragen.
1.9.
Aan het einde van de zitting is het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Het Gerecht heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten in hoger beroep als vaststaand worden overgenomen:
“2.1 Op 10 april 2015 is de heer [erflater] (hierna: erflater) overleden. De erflater was gehuwd met [J]. Zij hebben twee dochters, [M] en [R]. De echtgenote en de twee dochters zijn de erfgenamen van erflater.
2.2
Op 21 maart 2018 is ter zake van de verkrijging uit de nalatenschap van erflater, aangifte successiebelasting gedaan. De Inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2020 aan belanghebbende een aanslag successiebelasting opgelegd naar een heffingsgrondslag van Afl. 1.567.163 en een bedrag van Afl. 85.840 aan verschuldigde successiebelasting. In bezwaarfase is de aanslag verminderd naar een heffingsgrondslag van Afl. 1.232.295 en een bedrag van Afl. 65.750 aan verschuldigde successiebelasting.
2.3
De landsverordening successiebelasting (LvSB) is bij Landsverordening van 24 mei 2018, AB 2018 no. 34 (hierna: Lv intrekking SB) met ingang van 1 juli 2018 ingetrokken.”
2.2.
De hiervoor in 1.1 genoemde aan belanghebbende opgelegde “definitieve aanslag successiebelasting nalatenschap” betreft de in artikel 3 van de Landsverordening successiebelasting (LvSb) bedoelde overgangsbelasting, en luidt:
“Onder de naam van overgangsbelasting wordt een belasting geheven van de waarde der onroerende zaken, in Aruba gelegen en de rechten waaraan deze zijn onderworpen, verkregen van een niet-ingezetene van Aruba als diens erfgenaam of legataris of bij wijze van schenking”.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de aan belanghebbende opgelegde aanslag ten onrechte is opgelegd wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag daarvoor.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op wat zij ter zitting hebben bijgebracht.

4.Het oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft het volgende overwogen:

Wettelijk kader
4.1
De volgende bepalingen zijn van belang:
LvSB
“Artikel 1: Onder de naam van successiebelasting wordt een belasting geheven van de vermogensvermeerdering, als erfgenaam of legataris van een ingezetene van Aruba verkregen.
Artikel 26a: De belasting wordt bij de verkrijger geheven bij wege van aanslag.”
Lv intrekking SB
“Artikel XIX
De landsverordening successiebelasting (AB 1990 no. GT 26) wordt ingetrokken.
Artikel XX
Deze landsverordening treedt in werking voor wat betreft:
(…)
de artikelen I, II, III, onderdelen A tot en met H, (…) XIX: met ingang van 1 juli 2018;”
4.2
Het Gerecht stelt voorop dat een materiële belastingschuld rechtstreeks voortvloeit uit de heffingswet indien aan de wettelijke vereisten voor het ontstaan van de belastingschuld is voldaan. De materiële belastingschuld moet eerst bij wege van de vaststelling en bekendmaking van de aanslag geformaliseerd worden in een formele belastingschuld om een betalingsverplichting te doen ontstaan. Er moet dan wel sprake zijn van een rechtsgeldige aanslag.
4.3
In het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:289 speelde de vraag of in 2014 nog een rechtsgeldige aanslag afvalstoffenheffing over het jaar 2013 opgelegd kon worden, nu de Verordening Afvalstoffenheffing 2013 per 1 januari 2014 zonder overgangsregeling was ingetrokken. De Hoge Raad oordeelde dat een aanslag in een gemeentelijke belasting slechts rechtsgeldig kan worden opgelegd als deze berust op een verordening die (i) voorziet in heffing van deze belasting bij wege van aanslag en die (ii) gelet op het ter zake geldende overgangsrecht (nog) van toepassing is op het tijdstip dat die aanslag wordt opgelegd. Nu ten tijde van het opleggen van de aanslag een wettelijke grondslag ontbrak, kon de aanslag niet in stand blijven.
4.4
In de uitspraak van 20 juli 2021, ECLI:NL:OGEAA:2021:383 heeft het Gerecht met verwijzing naar dit arrest geoordeeld dat door de intrekking van de LvSB geen wettelijke grondslag meer bestaat voor de nadien opgelegde aanslag. Ook is geoordeeld dat daaraan niet afdoet dat de materiële belastingschuld al voorafgaand aan die intrekking, was ontstaan. Er is geen reden om in de onderhavige zaak van dit oordeel af te wijken.
4.5
Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van het formaliseren van de materiele belastingschuld door het opleggen van een aanslag (31 december 2020), de LvSB reeds was ingetrokken. Wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag was de Inspecteur derhalve niet bevoegd om de aanslag op te leggen. Dit betekent dat de aanslag niet rechtsgeldig is opgelegd en niet in stand kan blijven. Dat de successiebelasting een tijdstipbelasting is en de materiele belastingschuld reeds voor de intrekking van de LvSB is ontstaan maakt dit niet anders. Het legaliteitsbeginsel brengt anders dan de Inspecteur betoogt juist mee dat ten tijde van de aanslagoplegging ook een wettelijke grondslag aanwezig moet zijn voor de heffing.
4.6
De Inspecteur heeft betoogd dat anders dan in de zaak die speelde in voormelde arrest van de Hoge Raad, een overgangsregeling bij de intrekking van de LvSB niet nodig was. Hij verwijst hierbij naar de ‘reactie van de wetgever’ op het advies van de Raad van Advies op het ontwerp landsverordening om een overgangsregeling op te nemen waarin – voor zover van belang – wordt bepaald dat alle sterfgevallen voor 1 juli 2018 volgens de Landsverordening successiebelasting worden afgehandeld.
4.7
De Minister van Justitie, Veiligheid en Integratie (hierna: Minister) heeft mede namens drie van zijn ambtsgenoten als volgt gereageerd: “Aangezien zowel de successie als de overdrachtsbelasting als tijdstipbelasting kunnen worden aangemerkt, die dus aanknoopt bij het tijdstip van overlijden dan wel overgang, schenking of overdracht, is duidelijk wanneer een belastbaar feit zich heeft voorgedaan, waardoor een overgangsregeling niet noodzakelijk is.”
4.8
De zienswijze van de Minister is echter juridisch, niet juist. Voor het meenemen van de sterfgevallen tot 1 juli 2018 in de successiebelasting – is zoals de Raad van Advies terecht heeft geadviseerd – een wettelijke grondslag (overgangsregeling) wel nodig.
4.9
De Inspecteur heeft met verwijzing naar de wetsgeschiedenis betoogd dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om erfenissen ontvangen tot 1 juli 2018 met successiebelasting te belasten en erfenissen vanaf 1 juli 2018 te belasten met overdrachtsbelasting. Het Gerecht overweegt hierover als volgt. Het kan aan de Inspecteur worden toegegeven dat uit de door hem uitgelichte passages van de Memorie van Toelichting bij de Lv intrekking SB die conclusie kan worden getrokken.
4.1
Op basis van de Staatsregeling Belastingen dienen belastingen echter te worden geheven uit kracht van een landsverordening (artikel V.11 lid 1 van de Staatsregeling Aruba). De bedoeling van de wetgever kan niet worden verwezenlijkt nu voor de aanslagoplegging na 30 juni 2018 geen wettelijke grondslag bestaat. Het Gerecht merkt hierbij op dat het van de overheid mag worden verwacht dat zij haar wetgevende producten op orde heeft. Het ligt niet op de weg van de rechter om in dit geval de omissie in de wetgeving te repareren.
4.11
Gelet op het voorgaande kan de aanslag niet in stand blijven. Het beroep is gegrond.
5. PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT
5.1
Ingevolge artikel 15, lid 1 Landverordening beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2
In artikel 15, lid 2, LBB is bepaald dat de regels over de (hoogte van de) proceskostenvergoeding bij of krachtens landsbesluit worden vastgesteld. De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in het Landsbesluit proceskostenvergoeding in belastingzaken.
5.3
In artikel 1 van dit landsbesluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op Afl. 1.400 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt Afl. 700, wegingsfactor 1). Het Gerecht merkt de onderhavige zaak en de zaken van de twee andere erfgenamen (BBZ nr. AUA202103658 en BBZ nr. AUA202103657) in de beroepsfase aan als samenhangend. Gelet hierop komen de proceskosten in de beroepsfase maar één keer voor vergoeding in aanmerking. De proceskosten voor de onderhavige zaak worden dan ook vastgesteld op 1/3 van Afl. 1.400, ofwel Afl. 467.
5.4
In artikel 18, lid 4 LBB is bepaald dat, indien het Gerecht het beroep geheel of gedeeltelijk gegrond verklaart, de uitspraak tevens inhoudt dat de Inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoedt.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
De Inspecteur betoogt als volgt:
a. de Landsverordening successiebelasting (LvSb) is met ingang van 1 juli 2018 ingetrokken. Ter zake van erfenissen of schenkingen die zijn verkregen vóór 1 juli 2018 kunnen, op grond van de LvSb, aanslagen worden opgelegd, ook indien de oplegging daarvan na 1 juli 2018 geschiedt;
b. de aanslag is opgelegd conform de bedoeling van de wetgever bij de intrekking van de LvSb met ingang van 1 juli 2018;
c. Het Gerecht heeft zijn beslissing ten onrechte gebaseerd op het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:289, zonder rekening te houden met de belastingsoort en de bedoeling van de Arubaanse regelgever.
5.2.
Het Gerecht heeft - samengevat weergegeven - het betoog van de Inspecteur verworpen op grond van het oordeel dat met het intrekken zonder overgangsregeling van de LvSb per 1 juli 2018, de bevoegdheid van Inspecteur tot het opleggen van een aanslag in het successierecht is komen te vervallen. Dit oordeel is juist.
5.3.
Het Gerecht is terecht er van uitgegaan dat het per 1 juli 2018 intrekken van de LvSb directe werking heeft, aangezien er geen overgangsregeling van toepassing is. Dit brengt mee dat na 30 juni 2018 de Inspecteur niet langer bevoegd is successiebelasting te heffen ter zake van de in de landsverordening opgenomen belastbare feiten, ook niet indien het belastbare feit zich vóór 1 juli 2018 heeft voorgedaan (vgl. HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:83 en 24 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3356). Onderdeel a en c van het betoog van de Inspecteur falen derhalve.
5.4.
Indien de regelgever bij wijziging of intrekking van een wet(sbepaling) in de wijzigings- of intrekkingswet geen overgangsbepaling opneemt, moet worden uitgegaan van de hoofdregel van onmiddellijke werking van de gewijzigde bepaling dan wel de intrekking, ook al kan uit de wetgeschiedenis worden afgeleid dat de regelgever een andere uitwerking voor ogen had (vgl. HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:83 en HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1244.) De (duidelijke) wettekst gaat mitsdien voor op de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de regelgever. Derhalve faalt ook onderdeel b van het betoog van de Inspecteur.
Slotsom
5.5.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

6.Griffierecht en proceskosten

6.1.
Er zijn termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken voor het verweer in verband met de behandeling van het hoger beroep, omdat het door Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is.
6.2.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Landsverordening beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in het Landsbesluit proceskostenvergoeding in belastingzaken.
6.3.
De proceskosten worden op de voet van artikel 1 van dit Landsbesluit voor het hoger beroep vastgesteld op Afl. 1.400 (1 punt voor het indienen van het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt Afl. 700 en een wegingsfactor van één).

7.Beslissing

Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van het Gerecht, en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep ten bedrage van Afl. 1.400.
Aldus gedaan door mr. drs. W.H. Bel, voorzitter, mr. drs. P.J.J. Vonk en mr. M.J. Leijdekker, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema-Meijers, als griffier.
De beslissing is op 28 juni 2023 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschriften zijn per post/per e-mail op aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2 onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.