In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijnwaarden. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2016, waarin het Hof had geoordeeld dat de aanslag in de afvalstoffenheffing voor het jaar 2013 terecht was opgelegd aan de belanghebbende. De belanghebbende had echter betoogd dat de aanslag niet rechtsgeldig was, omdat de Verordening afvalstoffenheffing 2013 op het moment van opleggen van de aanslag was ingetrokken zonder overgangsrecht.
De Hoge Raad oordeelde dat de intrekking van de verordening zonder overgangsregeling betekent dat er geen rechtsgrond meer was voor het opleggen van de aanslag. De Raad bevestigde dat een aanslag in een gemeentelijke belasting alleen rechtsgeldig kan worden opgelegd indien deze is gebaseerd op een verordening die op het moment van opleggen nog van kracht is. Aangezien de Verordening afvalstoffenheffing 2013 was ingetrokken vóór de oplegging van de aanslag, was de aanslag niet rechtsgeldig. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarmee het oordeel van het Hof werd bekrachtigd.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsgeldigheid van gemeentelijke belastingaanslagen en benadrukt het belang van overgangsrecht bij de intrekking van verordeningen. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, en het griffierecht voor het college is vastgesteld op € 503.