ECLI:NL:OGHACMB:2022:253

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
SXM2018H00025
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindbeschikking inzake de vaststelling van het Nederlanderschap en erkenning van afstamming

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 14 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het Nederlanderschap van de oorspronkelijk verzoeker, die in Sint Maarten woont. De verzoekster, weduwe van de oorspronkelijk verzoeker, heeft verzocht om vaststelling van het Nederlanderschap van haar overleden echtgenoot. De zaak is complex en betreft meerdere erkenningen van de moeder van de oorspronkelijk verzoeker, die in het verleden heeft plaatsgevonden. Het Hof verwijst naar eerdere tussenbeschikkingen en een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, die op 25 februari 2022 is genomen. De Hoge Raad heeft vragen beantwoord over de temporele begrenzing van de betwisting van het Nederlanderschap door autoriteiten en de betekenis van de term 'geboorteakte' in het kader van de afstamming. Het Hof concludeert dat er geen tijdsbeperking geldt voor de autoriteiten om het Nederlanderschap te betwisten en dat de erkenning van de moeder van de oorspronkelijk verzoeker nietig is, omdat een kind dat al een vader heeft niet kan worden erkend. De oorspronkelijke geboorteakte wordt als leidend beschouwd in deze zaak. Uiteindelijk wijst het Hof het verzoek af, waarbij het belang van rechtszekerheid en bescherming van het kind voorop staat.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN OVER 2022 BESCHIKKING NO.
ZAAKNR: SXM2018H00025
UITSPRAAK: 14 april 2022
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Eindbeschikking in de zaak van:

1.[Verzoekster],

(weduwe van
[oorspronkelijk verzoeker], overleden op [sterftedatum]2018, hierna: oorspronkelijk verzoeker),
verzoekster tot vaststelling van het Nederlanderschap van de oorspronkelijk verzoeker,
wonend in Sint Maarten,
gemachtigde: mr. B.G. Hofman,
andere belanghebbenden:
2. het
Openbaar Ministerie van Sint Maarten, hierna: OM,
3.
de Staat der Nederlanden (Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie en Veiligheid), hierna IND,
4. de
Minister van Justitie van Sint Maarten,
5. de
Minister van Algemene Zaken van Sint Maarten,
6. het
Hoofd van de basisadministratie persoonsgegevens van Sint Maarten.

1. Nader verloop van de procedure

1.1
Het Hof verwijst naar zijn tussenbeschikkingen van 20 maart 2020, 11 december 2020, 26 maart 2021 en 4 mei 2021.
1.2
Op 25 februari 2022 (ECLI:NL:HR:2022:331) heeft de Hoge Raad een prejudiciële beslissing genomen naar aanleiding van drie door het Hof bij beschikking van 4 mei 2021 (ECLI:NL:OGHACMB:2021:108) gestelde prejudiciële vragen.
1.3
Op 16 maart 2022 heeft de IND een reactie ingezonden, strekkende tot afwijzing van het verzoek.
1.4
Op 22 maart 2022 heeft verzoekster een reactie ingezonden, strekkende tot toewijzing van het verzoek en voor het overige met referte aan het oordeel van het Hof.
1.5
Beschikking is bepaald op heden.
2. Beoordeling
2.1
De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen van het Hof aldus beantwoord:
Eerste prejudiciële vraag: temporele begrenzing betwisting Nederlanderschap door autoriteiten?
3.1.1
Met de eerste prejudiciële vraag wenst het hof te vernemen of in het kader van de vaststelling van het Nederlanderschap een grens in de tijd geldt voor het onderzoek door de autoriteiten.
3.1.2
De wijzen waarop het Nederlanderschap wordt verkregen, zijn limitatief opgenomen in de RWN en de voor Nederland geldende verdragen. Onder die wijzen van verkrijging is niet begrepen de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
[ noot 2: HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.12.2.]Hetzelfde gold onder de vóór 1 januari 1985 geldende Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap (hierna: WNI).
3.1.3
Voor de beantwoording van de vraag of een persoon Nederlander is, kan het noodzakelijk zijn onderzoek te doen naar het verleden teneinde te kunnen beoordelen of hij het Nederlanderschap van rechtswege heeft verkregen. Dit geldt zowel onder de RWN als onder de WNI. Noch de RWN noch de WNI kent een begrenzing in de tijd voor het betwisten door de autoriteiten van de nationaliteit en het onderzoek naar de nationaliteitsgeschiedenis in het kader van de vaststelling van het Nederlanderschap.
3.1.4
Art. 14 lid 1 RWN bevat een termijn van twaalf jaren sinds de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. Deze termijn heeft uitsluitend betrekking op de in die bepaling voorziene intrekking van de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap en niet op de toepassing van hoofdstuk 2 RWN inzake de verkrijging van het Nederlanderschap van rechtswege.
3.1.5
Het gaat de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten om een termijn te stellen aan de betwisting door de autoriteiten van de nationaliteit en het onderzoek naar de nationaliteitsgeschiedenis in het kader van de vaststelling van het Nederlanderschap. Het is aan de wetgever om te beslissen of hieraan een termijn wordt gesteld en, zo ja, welke.
3.1.6
Het vorenstaande betekent dat de eerste prejudiciële vraag ontkennend dient te worden beantwoord.
Derde prejudiciële vraag: is een latere erkenningsakte een geboorteakte (art. 1:209 BW)?
3.2.1
De derde prejudiciële vraag heeft betrekking op de term ‘geboorteakte’ in art. 1:209 BW.
3.2.2
Art. 1:209 BW bepaalt dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte door een ander niet kan worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft. Art. 1:209 BW is gelijkluidend aan art. 1:209 BW Sint Maarten (hierna: BWSM). Het strookt met het in art. 39 lid 1 Statuut voor het Koninkrijk neergelegde concordantiebeginsel, dat ertoe strekt het burgerlijk recht binnen het Koninkrijk zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze te regelen, om voor de uitleg van art. 1:209 BWSM aan te sluiten bij de uitleg van art. 1:209 BW.
3.2.3
Er is sprake van zogenoemd bezit van staat in de zin van art. 1:209 BW indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander.
[noot 3: Zie o.a. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.8.1, HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5084, rov. 3.5 en HR 7 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0360, rov. 3.4.]Bezit van staat beoogt rechtszekerheid en bescherming van het belang van het kind te bieden.
[noot 4: HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.8.2 en HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.6.]Deze rechtszekerheid en bescherming strekken zich mede uit tot buitenlandse geboorteaktes waaraan een gebrek kleeft.
[noot 5: Vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.8.2, HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.5 en HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.6.]
3.2.4
Noch uit de tekst noch uit de parlementaire geschiedenis van art. 1:209 BW blijkt dat de wetgever de term geboorteakte in deze bepaling heeft willen uitbreiden naar latere afzonderlijke akten houdende erkenning indien de afstamming reeds volledig uit de binnen- of buitenlandse geboorteakte blijkt. Het strookt met de tekst en de strekking van art. 1:209 BW dat in een geval zoals het onderhavige alleen de buitenlandse geboorteakte als geboorteakte in de zin van art. 1:209 BW wordt aangemerkt.
3.2.5
Het antwoord op de derde prejudiciële vraag luidt derhalve dat de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in art. 1:209 BW – in het geval een kind in het buitenland is geboren en erkend – ziet op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt.
Tweede prejudiciële vraag: te stellen eisen aan het bewijs van bezit van staat
3.3.1
De tweede prejudiciële vraag ziet op de eisen die moeten worden gesteld aan het bewijs van bezit van staat zoals bedoeld in art. 1:209 BW.
3.3.2
Voor de vaststelling van bezit van staat zoals bedoeld in art. 1:209 BW geldt het gewone bewijsrecht.
[noot 6: Kamerstukken II 1995/96, 24649, nr. 3, p. 22.]De rechter kan aan het bewijs van bezit van staat eisen stellen die passen bij de omstandigheden van het geval. Het antwoord op de tweede prejudiciële vraag luidt derhalve dat op het bewijs van bezit van staat het gewone bewijsrecht van toepassing is.
2.2
Er geldt, blijkens het antwoord op de eerste vraag, voor de autoriteiten geen begrenzing in de tijd om het Nederlanderschap te betwisten.
2.3
De moeder van oorspronkelijk verzoeker is op 6 januari 1945 in Saint Martin erkend door [naam 1] die de Franse nationaliteit had. De moeder is op 27 december 1958 in Sint Maarten opnieuw erkend en wel door de Nederlander [naam 2].
2.4
Deze tweede erkenning is nietig aangezien een kind dat al een vader heeft niet kan worden erkend. Volgens de
wetis dus de Fransman [naam 1] de vader van de moeder van oorspronkelijk verzoeker.
2.5
Volgens de
oorspronkelijke geboorteaktein Saint Martin, die blijkens het antwoord op de derde vraag de ‘geboorteakte’ is in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in art. 1:209 BW, is [naam 1] de vader.
2.6
Tussen de
staat volgens de weten de
staat volgens de geboorteaktebestaat derhalve geen discrepantie, zodat artikel 1:209 BW (bescherming van bezit van staat) niet van toepassing is.
2.7
Het verzoek moet dan ook worden afgewezen.

3.Beslissing

Het Hof wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. de Boer, M.W. Scholte en F.W.J. Meijer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten op 14 april 2022 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.